„Gij zult met mij in het Paradijs zijn”
Wie kan op deze grootse belofte aanspraak maken? Hoe en wanneer zal ze in vervulling gaan?
VERWACHT u eens in het paradijs te komen? Of hebt u zich zelf eerlijk onderzocht en bent u tot de conclusie gekomen dat u een dergelijke beloning absoluut niet waard bent? Ook al bent u er zich misschien van bewust dat u verre van volmaakt bent, bent u waarschijnlijk nooit als een misdadiger veroordeeld. Toch deed Jezus juist aan een dergelijke zondaar tegen de gemeenschap de grootse belofte: „Gij zult met mij in het Paradijs zijn.” — Luk. 23:43.
Deze woorden van hoop werden gericht tot een van de twee boosdoeners die naast Jezus werden terechtgesteld. De man bezat genoeg gevoel voor rechtvaardigheid om te beseffen dat de onschuldige Jezus onrechtvaardig en toch zonder klagen leed, terwijl hij en zijn maat de straf ontvingen die zij rechtens verdienden. Hij had ongetwijfeld van Jezus’ prediking over een toekomstig koninkrijk gehoord. Hij kon uit de eerste hand de boosaardige, haatdragende houding van de priesters en schriftgeleerden waarnemen. Door zich dus tegen hen die de aan de paal genagelde Christus lasterden te stellen, bracht hij zijn geloof in wat Jezus vertegenwoordigde tot uitdrukking door te vragen hem te gedenken als voor Jezus de tijd aanbrak zijn koningschap op te nemen.
Iets dat onmiddellijk uw aandacht dient te trekken, is het feit dat deze boosdoener in de opstanding geloofde. Hoe zou hij anders kunnen hopen er enig voordeel van te hebben als Jezus aan hem dacht? Ook verwachtte hij niet dat zijn verzoek spoedig vervuld zou worden, want hij zei: „Jezus, denk aan mij wanneer gij in uw koninkrijk gekomen zijt” (Luk. 23:42). Hij zag uit naar een tijd in de verre toekomst, als hij uit de doodsslaap zou worden gewekt. Doch waar verwachtte hij te zullen ontwaken? In de hemel of op aarde?
DE PLAATS VAN HET PARADIJS VASTSTELLEN
De bijbel leert dat een betrekkelijk klein en beperkt aantal uit de mensen geroepen is om medeërfgenamen met Christus te worden en met hem in zijn hemelse koninkrijk te delen (Rom. 8:17). Jezus zegt van hen: „Vreest niet, kleine kudde, want uw Vader heeft het goedgekeurd u het koninkrijk te geven” (Luk. 12:32). Op deze weinigen die zijn uitgekozen, zijn de woorden van Openbaring van toepassing: „Hem die overwint, zal ik geven te eten van de boom des levens, die staat in het paradijs van God” (Openb. 2:7). Op grond van deze tekst hebben sommigen beweerd dat men zich alleen in de hemel in het paradijs kan verheugen, en dat alleen degenen die naar de hemel gaan er ooit de zegeningen van kunnen genieten.
Alhoewel het waar is dat met deze door de apostel Johannes opgetekende woorden een hemels paradijs wordt aangeduid, is dit dan hetzelfde Paradijs dat Jezus aan de boosdoener beloofde? Als kind had die boosdoener ongetwijfeld over het begin van de menselijke geschiedenis gehoord, toen Adam en Eva in een paradijs of een hof in Eden, in oostelijke richting, werden geplaatst. Hij wist stellig dat de vrede en schoonheid van dat paradijs iets hoogst begerenswaardigs was. Hierin verheugde het volmaakte mensenpaar zich in een intieme verhouding met hun Schepper. Uit het woord „paradijs” zou de boosdoener dus geen verwijzing naar een gewone tuin opmaken. Het kon niets anders betekenen dan een herstel van dat oorspronkelijke Edense paradijs op aarde. — Gen. 2:8; 3:8.
In de synagoge kan hij zelfs Jobs vurige gebed om een opstanding hebben horen voorlezen: „Och, of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan mij dacht” (Job 14:13). Die boosdoener zou er niet aan denken bij de dood naar de hemel te gaan. Evenmin zou hij de gevolgtrekking maken dat Jezus, toen hij hem leven in het Paradijs beloofde, naar de hemel verwees. Hij zou veeleer hebben gedacht aan de mogelijkheid van een opstanding tot leven op aarde, wanneer de toestanden hier in een paradijs omgevormd zouden zijn. De wonderbaarlijke woorden van Gods geïnspireerde profeten zouden hem weer in de geest komen: „De aarde gaf haar gewas, God, onze God, zegent ons.” „Het geboomte des velds zal zijn vrucht geven en het land zijn opbrengst.” „Een overvloed van koren zij in het land; op de toppen der bergen golve zijn vrucht.” „Geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen den oorlog niet meer leren. Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt.” — Ps. 67:7 6; Ezech. 34:27; Ps. 72:16; Micha 4:3, 4.
Hoe duidelijk spraken deze woorden van een toekomstige tijd als de aarde een verrukkelijke plaats zou worden! En dat niet alleen omdat haar bewoners al hun materiële behoeften volledig bevredigd zouden zien, doch ook vanwege de grote verandering die de bewoners in hun geestesgesteldheid zouden aanbrengen. Zij zouden, juist zoals de apostel Paulus alle volgelingen van Christus vermaande, worden ’veranderd door hun geest te hervormen’ (Rom. 12:2). Geen zelfzuchtige wedijver meer. Niet meer met elkaar wedijveren om roem en reputatie. Niet meer voor commerciële of politieke doeleinden met elkaar strijden. En geen zorgen meer voor de toekomst waardoor onafgebroken geluk wordt bedorven.
De boosdoener placht evenmin aan de hemel als zijn bestemming te denken als de getrouwe Job een dergelijke gedachte koesterde. Zelfs de discipelen van Jezus begrepen de hemelse hoop niet helemaal totdat Gods heilige geest met Pinksteren van het jaar 33 G.T. op hen kwam. Merk bij voorbeeld de woorden op die zij bezigden toen zij Jezus over zijn koninkrijk vroegen: „Heer, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk voor Israël?” (Hand. 1:6) Zij verwachtten kennelijk een aards koninkrijk dat, in overeenstemming met het gebed dat Jezus hun leerde, op deze aarde paradijsachtige toestanden van vrede en geluk zou herstellen: „Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op aarde.” — Matth. 6:10.
Toen Jezus en die boosdoener die dag stierven, gingen zij beiden naar Sjeool, het gemeenschappelijke graf der mensheid. Op de derde dag werd Jezus uit de doden opgewekt, maar niet de boosdoener. Hij verblijft in werkelijkheid tot op deze dag in de doodstoestand en zal niet uit die langdurige slaap worden gewekt, tot de tijd is aangebroken waarover Jezus zei: „Het uur komt waarin allen die in de herinneringsgraven zijn, [de] stem [van de Zoon des mensen] zullen horen en te voorschijn zullen komen.” — Joh. 5:28, 29.
Als die vroegere boosdoener, gehoor gevend aan het bevel van de Koning Christus, uit het graf stapt, zal de aarde reeds een plaats van heiligheid en godsvrucht, een waar paradijs, zijn geworden. Niet langer zullen zelfzuchtige mensen anderen kunnen intimideren en onderdrukken. Het hemelse koninkrijk zal de aarde tot vrede dwingen en erop toezien dat niemand zich ongerust behoeft te maken over de levensbehoeften. Er zullen geen vals-religieuze leerstellingen worden geduld, want de nauwkeurige kennis van God en zijn voornemens zullen wereldomvattend worden verbreid. — Hab. 2:14.
EEN GEESTELIJK PARADIJS
Behalve het hemelse paradijs waartoe de „kleine kudde” van Jezus’ gezalfde volgelingen is geroepen, en het aardse paradijs, dat de meerderheid van de mensen die zullen leven nadat God het tegenwoordige goddeloze samenstel van dingen ten einde heeft gebracht, een eeuwig tehuis zal verschaffen, verwijst de Schrift ook naar een geestelijk paradijs. Terwijl hij Jezus’ volgelingen op aarde toespreekt, zegt de apostel Paulus: „Gijlieden zijt Gods akker, die wordt bebouwd, Gods gebouw” (1 Kor. 3:9). Van een lichaam van christenen die zich aan de bebouwing en opleiding door God onderwerpen en de vruchten van goede werken en een goed gedrag voortbrengen, kan terecht worden gezegd dat het een geestelijke tuin of paradijs vormt. Dit hebben Jehovah’s getuigen sinds 1919, toen God hen uit gevangenschap aan dit goddeloze samenstel van dingen en zijn valse religies begon te bevrijden en hen met betrekking tot de juiste aanbidding en dienst te verlichten, ervaren. Er heerst vrede in hun midden. Zij hebben geen gebrek aan geestelijk voedsel. Zij hebben zich, door Gods gunst, tot een geestelijk paradijs ontwikkeld, waarin zij die God en de rechtvaardigheid liefhebben met vreugde binnengaan.
Negentienhonderd jaar geleden werd de apostel Paulus, op een tijd dat het hem niet geoorloofd was de volle betekenis ervan te onthullen, een vroegtijdig visioen van dat geestelijke paradijs vergund. Hij schreef: „Ik ken zulk een mens . . . [die] werd weggerukt tot in het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, die het een mens niet geoorloofd is te spreken” (2 Kor. 12:1-7). Het is nu echter gewettigd over de aangelegenheid te spreken, want wij leven thans in de tijd waarin Jehovah’s volk op aarde zich in de zegeningen van dat geestelijke paradijs verheugt.
Ofschoon de boosdoener in Jezus’ tijd geen gelegenheid had om in een geestelijk paradijs te komen, hebben thans menigten van mensen uit alle naties en rassen een dergelijke gelegenheid wel. Zij kunnen een geestelijk paradijs binnengaan door zich met de gemeente van Jehovah’s getuigen te verbinden. Die boosdoener nam op het laatste ogenblik van zijn leven zijn standpunt voor Christus in. Personen die thans rechtvaardigheid liefhebben, kunnen zich scharen aan de zijde van Christus’ geestelijke broeders en de organisatie waarvan zij de kern vormen, en wel in de eventueel nog resterende tijd alvorens dit goddeloze samenstel van dingen in zijn vernietiging verdwijnt. Als zij dit doen, zullen zij thans met Jehovah’s volk niet alleen geestelijke zegeningen genieten, maar zij kunnen ook tot in de rechtvaardige nieuwe ordening waarin het aardse paradijs hersteld zal worden, ongedeerd in leven blijven.
Zelfs al zijn uw zonden tegen God en tegen de mensen misschien groot geweest, of ook al hebt u tevoren eenvoudig God en zijn voornemens genegeerd, thans is het voor u het juiste moment, de kritieke tijd waarin wij leven op te merken en vervolgens door uw handelwijze te tonen waar u met betrekking tot uw Schepper staat. Door u thans in het geestelijke paradijs van Gods volk op aarde te verenigen, kunt u leren hoe uw leven en uw persoonlijkheid te hervormen ten einde Gods goedkeuring te verkrijgen en in staat te zijn de wonderbaarlijke, door Christus Jezus gedane belofte op u zelf van toepassing te brengen: „Gij zult met mij in het Paradijs zijn.”