Bekwaam gemaakt om bedienaren van het evangelie te zijn
„Dat wij voldoende bekwaam zijn, gaat van God uit, die ons inderdaad voldoende bekwaam heeft gemaakt om dienaren van een nieuw verbond te zijn.” — 2 Kor. 3:5, 6, NW.
1. Welke gewenste resultaten worden voortgebracht door bedienaren van het evangelie die voldoende bekwaam zijn?
IN DEZE eeuw waarin het materialisme hoogtij viert en waarin het communisme zich verbreidt, heeft de mensheid grote behoefte aan bedienaren van het evangelie die voldoende bekwaam zijn. Voldoende bekwaam te zijn, betekent op zichzelf, geschikt te zijn, datgene te hebben wat noodzakelijk is voor de bediening, en opgewassen te zijn tegen de vereisten die de bediening aan ons stelt, zodat men deze bediening met succes ten uitvoer kan brengen en de gewenste resultaten kan voortbrengen, namelijk, andere ware christenen, die het hoofd kunnen bieden aan de beproevingen van deze tijd en aan de invloeden waardoor het geloof wordt verwoest en de moraal wordt verdorven, die Christus kunnen blijven navolgen en de goedkeuring van God kunnen verwerven, hetgeen eeuwig leven in de nieuwe wereld tot gevolg heeft.
2, 3. (a) Aan welke twee voornaamste noodzakelijkheden moet iemand voldoen, wil hij een bedienaar van het evangelie zijn die voldoende bekwaam is? (b) Ondanks welke talenten was Saulus van Tarsus niet bekwaam, en waarom niet?
2 Tenzij een persoon door God wordt geordineerd en door hem is uitgezonden om de bediening of dienst ten uitvoer te brengen, kan hij nimmer een bedienaar van het evangelie zijn die voldoende bekwaam is. Neem bijvoorbeeld de apostel Paulus; om te beginnen, was hij Saulus genaamd en was hij afkomstig van de stad Tarsus in Klein-Azië, een Hebreeër van Hebreeuwse ouders en een jood, die tot de natie Israël behoorde, welke natie door Jehovah God was uitgekozen om zijn speciale volk te zijn. Hij behoorde tot de stam Benjamin en was een lid van de sekte der Farizeeën, die ijverig trachtte overeenkomstig de rechtvaardige maatstaven van de door bemiddeling van Mozes gegeven wet van God te leven, maar dacht dat hij ten einde dit te doen, de pas opgerichte christelijke gemeente moest vervolgen. Van het joodse standpunt uit bezien, was Saulus smetteloos. Als student van de Mozaïsche wet ging hij in Jeruzalem op school en zat aan de voeten van de bekende rechtsgeleerde Gamaliël. Daar Saulus van Tarsus probeerde door de wet van Mozes rechtvaardig verklaard te worden, trachtte hij onder het oude verbond te leven, dat Jehovah God bij de berg Sinaï, in Arabië, met de Israëlieten had gesloten (Fil. 3:3-6, NW; Hand. 22:1-5). Klaarblijkelijk wilde Saulus destijds een dienaar van God zijn, een dienaar van Zijn oude wetsverbond met Israël, maar werd Saulus door dit alles voldoende bekwaam gemaakt of geschikt gemaakt voor Gods dienst? Neen! Waarom niet?
3 Omdat Jehovah een einde had gemaakt aan het oude verbond met zijn Mozaïsche wet en een nieuw verbond was aangegaan met het volk van zijn keuze. Het oude wetsverbond had Mozes als zijn middelaar. Het had zijn priesterschap van het geslacht van Aäron en zijn tempeldienaren van de stam Levi. Het had zijn stoffelijke tempel te Jeruzalem en zijn dierlijke slachtoffers. Het had zijn wet, waarvan de Tien Geboden door de „vinger Gods” op twee stenen tafelen waren geschreven. Door dit oude wetsverbond werd Jehovah God in een verbondsverhouding met de twaalf stammen Israëls gebracht, met wie een grote schare niet-Israëlitische vreemdelingen of tijdelijke inwoners was verbonden. Maar die wet was een afbeelding van grotere regelingen welke door God getroffen zouden worden; ze was een voorschaduwing van komende goede dingen. Nadat ze 1545 jaar van kracht was geweest, was ze verouderd en moest ze worden weggenomen toen Christus stierf, werd opgewekt, ten hemel steeg en met de waarde van zijn menselijke slachtoffer in Gods tegenwoordigheid verscheen. Derhalve wijdde Jehovah God door bemiddeling van Jezus Christus als zijn Middelaar, op de dag van het pinksterfeest, in het jaar 33 n. Chr., het nieuwe verbond in. Jehovah had reeds door middel van een eed bij zijn eigen naam gezworen dat Jezus een priester zou zijn gelijk Melchizedek, de koning van Salem, en nu maakte hij deze met Melchizedek overeenkomende priester Jezus Christus tot de Hogepriester van het nieuwe verbond.
4. Op welke voorwaarden werden personen dienaren van Jehovah’s nieuwe verbond, en waarom?
4 De christenen op aarde die Jezus als hun Middelaar en Hogepriester aanvaardden, werden in dit nieuwe verbond gebracht, hun zonden werden hun vergeven overeenkomstig de voorwaarden van het nieuwe verbond en zij werden tot het volk van het verbond, het geestelijke „Israël Gods,” gemaakt. Zij werden het volk van Jehovah, die hem „van hun kleinste af tot hun grootste toe” zouden kennen, en zij droegen zijn naam. In plaats van de besnijdenis in het vlees was nu geloof in Jezus Christus het teken van hun rechtvaardigheid (Jer. 31:31-34; Gal. 6:15, 16). Zij werden tot Jehovah’s onderpriesters gemaakt, daar Jezus Christus, hun Middelaar, hun grote Hogepriester was, door bemiddeling van wie zij de offeranden van lof en goede werken aan God moesten brengen. God maakte dus niet langer dienaren van het oude wetsverbond bekwaam, en de krachtsinspanningen welke Saulus van Tarsus deed om een dienaar van dat verbond te zijn, bewezen dat hij niet met zijn tijd was meegegaan. Jehovah God maakte nu zijn dienaren van het nieuwe verbond bekwaam. Een dienaar van Gods nieuwe verbond te zijn, betekende een van de onderpriesters van Jezus Christus, de Hogepriester, te zijn en tot de ’koninklijke priesterschap’ van Jehovah God te behoren (Hebr. 3:1; 1 Petr. 2:9, NBG; Openb. 5:9, 10). Dat Saulus zich op zijn vleselijke werken verliet en op datgene wat hij zelf in het vlees was, telde niet langer. Door geen van deze dingen kon Saulus zich voldoende bekwaam maken om Gods dienaar te zijn. Evenmin kan enig ander mens zichzelf voldoende bekwaam maken of iemand anders bekwaam maken. Maar wat wij niet kunnen, kan God wel.
5. Welk aanmoedigende resultaat kan Jehovah bereiken, zoals wordt geïllustreerd door Saulus van Tarsus, die een godslasteraar en vervolger van Jehovah’s volk was?
5 Hoe maakt God iemand nu voldoende bekwaam en laat hij hem de christelijke bediening opnemen, zoals wordt geïllustreerd in het geval van Saulus van Tarsus? Saulus’ geval toont aan dat er zelfs voor personen die op het ogenblik vervolgers van Jehovah’s volk zijn, hoop is indien zij oprecht zijn en zich willen laten terechtwijzen, want Saulus was eveneens een met bloed bevlekte vervolger van het christelijke „Israël Gods.” Hij had Gods barmhartigheid nodig. In barmhartigheid hield God hem tegen ten einde hem de bediening van het nieuwe verbond te laten opnemen. De apostel Paulus zegt: „Ik ben Christus Jezus onze Heer, die mij kracht heeft overgedragen, dankbaar, omdat hij mij betrouwbaar heeft geacht door mij een bediening toe te wijzen, ofschoon ik vroeger een lasteraar en een vervolger en een onbeschaamde man was. Niettemin werd mij barmhartigheid betoond, omdat ik onwetend was en in ongeloof handelde. Maar de onverdiende goedgunstigheid van onze Heer is buitengewoon overvloedig geweest, gepaard aan geloof en liefde die in verband met Christus Jezus zijn. Betrouwbaar en volledige aanneming waardig is het gezegde dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaren te redden. Van dezen ben ik de voornaamste. De reden waarom mij barmhartigheid werd betoond, was niettemin dat Christus Jezus door bemiddeling van mij als het voornaamste geval, al zijn lankmoedigheid zou kunnen demonstreren tot een voorbeeld voor hen die hun geloof zullen gronden op hem ten eeuwigen leven” (1 Tim. 1:12-16, NW). Laat iemand, indien hij een vervolger van Jehovah’s volk is geweest en thans zijn dwaling en grove zondigheid inziet, moed vatten. Kijk naar Saulus als een voorbeeld en heb geloof dat er jegens u eveneens barmhartigheid betoond kan worden.
6, 7. (a) Hoe werd Saulus, degene die in zijn vervolging werd gestopt, er van in kennis gesteld wat Jehovah’s wil voor hem was? (b) Door aan welke vereisten te voldoen, werd hij vervolgens Gods bekwaam gemaakte dienaar?
6 Houd in gedachten, dat het volmaakte menselijke slachtoffer van Jezus Christus als de Middelaar het nieuwe verbond van kracht deed worden. Hierdoor kon God zonde en ongerechtigheid vergeven overeenkomstig de uitdrukkelijke belofte welke hij in dat nieuwe verbond had gedaan. Jezus, de verheerlijkte Middelaar van dat verbond, belette Saulus op de weg naar Damascus derhalve om zijn vervolgingen verder voort te zetten door hem te verblinden, en zond hem naar de stad ten einde op de komst van een getrouwe christen te wachten, die Saulus eerst van plan was geweest te vervolgen, Ananias van Damascus. Toen Ananias op de derde dag van Saulus’ blindheid bij hem kwam, verklaarde hij hoe Jehovah God Saulus voldoende bekwaam maakte voor de bediening van het nieuwe verbond. „Hij zeide: ’De God van onze voorvaderen heeft u verkozen om zijn wil te leren kennen en de rechtvaardige te zien en de stem van zijn mond te horen want voor alle mensen zult gij een getuige voor hem zijn van dingen die gij hebt gezien en gehoord. En waarom talmt gij nu? Sta op, word gedoopt en was uw zonden weg doordat gij zijn naam aanroept’” (Hand. 22:14-16, NW). „En onmiddellijk vielen er van zijn ogen wat geleek op schellen, en hij kreeg het gezicht terug, en hij stond op en werd gedoopt,” en hij werd „met heilige geest vervuld” (Hand. 9:17, 18, NW). Hij waste zijn zonden weg in het reinigende bloed van de Middelaar van het nieuwe verbond door de naam van de grote Auteur van het nieuwe verbond, Jehovah God, aan te roepen, die op grond van dit verbond ongerechtigheid zou vergeven en de zonde niet meer zou gedenken. — Hebr. 9:14-26.
7 Saulus, die nu was gedoopt, vergiffenis had ontvangen en met heilige geest was vervuld, voelde zich voldoende bekwaam gemaakt en door God gezonden. Daarom nam hij onmiddellijk de bediening ter hand, waarvoor hij geschikt was gemaakt. Merk op hoe hij bewees bekwaam te zijn: „Gedurende enkele dagen was hij met de discipelen in Damascus, en onmiddellijk begon hij in de synagogen Jezus te prediken, dat Deze de Zoon van God is. . . . Saulus bleef des te meer sterkte verwerven en bracht de joden die in Damascus woonden, in verwarring daar hij logisch bewees dat deze de Christus is.” Wegens een samenzwering om hem te doden, „namen zijn discipelen hem en lieten hem ’s nachts door een opening in de muur naar beneden, door hem in een mand neer te laten.” Vervolgens kwam hij te Jeruzalem en werd voorgesteld aan de apostel Petrus en Jezus’ halfbroer Jakobus. „En hij bleef bij hen, terwijl hij zijn dagelijks leven in Jeruzalem doorbracht en vrijmoedig in de naam van de Heer sprak, en hij sprak en redetwistte met de Grieks-sprekende joden. Maar dezen deden pogingen hem uit de weg te ruimen.” De christelijke broeders stuurden hem daarom terug naar zijn geboortestad Tarsus. — Hand. 9:19-30, NW.
STAPPEN IN DE RICHTING VAN HET BEKWAAM MAKEN
8, 9. Welke stappen in de richting van het bekwaam maken om een bedienaar van het evangelie te zijn, gaan aan de verwijdering van „de sluier van ongeloof” vooraf?
8 Niemand kan voldoende bekwaam gemaakt worden om een dienaar van God te zijn in diens nieuwe verbond tenzij hij, evenals Saulus, door het licht van God door bemiddeling van Christus wordt beschenen, berouw heeft van zijn zondige loopbaan, Gods barmhartigheid aanvaardt, Gods naam aanroept als de Vergever van zonden ten einde zijn zonden te laten wegwassen in het bloed van Jezus’ slachtoffer, in water wordt gedoopt en aldus blijk geeft van geloof en dat geloof in het openbaar belijdt. De apostel Paulus brengt deze punten krachtig onder onze aandacht wanneer hij zijn hoedanigheden voor de bediening bespreekt. Hij maakt gewag van de sluier van ongeloof die hem eens verblindde en zegt:
9 „Wanneer men zich tot Jehovah keert, wordt de sluier weggenomen. Jehovah nu is de geest; en waar de geest van Jehovah is, is vrijheid. En wij allen, terwijl wij met ongesluierde aangezichten de heerlijkheid van Jehovah gelijk spiegels weerkaatsen; worden van heerlijkheid tot heerlijkheid in hetzelfde beeld veranderd, precies zoals wordt gedaan door Jehovah, de geest. Daarom, daar wij deze bediening hebben krachtens de barmhartigheid die ons werd betoond, gedragen wij ons niet ongepast, maar wij hebben de achterbakse dingen waarover men zich dient te schamen, laten varen, niet wandelend in arglistigheid noch het woord Gods vervalsend, maar door de waarheid te openbaren, bevelen wij ons aan ieder menselijk geweten aan voor het aangezicht van God. . . . Want wij prediken niet ons zelf, maar Christus Jezus als Heer, en ons zelf als uw slaven ter wille van Jezus. Want God heeft gezegd: ’Het licht schijne uit de duisternis,’ en hij heeft op onze harten geschenen om ze te verlichten met de glorierijke kennis van God door het aangezicht van Christus. Wij hebben deze schat [van de bediening] echter in aarden vaten, opdat de kracht boven datgene wat normaal is, van God moge zijn, en niet de kracht uit ons zelf. . . . Omdat wij nu dezelfde geest des geloofs hebben als die waarvan staat geschreven [Psalm 116:10]: ’Ik heb geloof geoefend, daarom heb ik gesproken,’ oefenen ook wij geloof en daarom spreken wij, wetend dat hij die Jezus heeft opgewekt, ons ook tezamen met Jezus zal opwekken. . . . Daarom geven wij het niet op.” — 2 Kor. 3:16 tot 4:16, NW.
10. Welke uitwerking had Jehovah’s heerlijkheid op de middelaren van de twee verbonden, het oude en het nieuwe, en op Paulus?
10 Paulus verwees hier naar Mozes, de middelaar van het oude wetsverbond. Omdat Mozes op de berg Sinaï met Jehovah’s engel had gesproken, werd hij overdekt met een glorierijk licht, zodat toen hij van de berg afkwam, „de huid van zijn aangezicht straalde,” en hij, zolang hij met de verschrikte joden sprak en totdat hij terugkeerde om met Jehovah’s engel te spreken, zijn aangezicht moest sluieren (Ex. 34:29-35, NW). De apostel Paulus zelf nu weerkaatste gelijk een spiegel Jehovah’s heerlijkheid zoals deze op het aangezicht van Jezus Christus, de Middelaar van het nieuwe verbond, straalde. Paulus werd in hetzelfde beeld veranderd van de ene mate van geestelijke heerlijkheid tot de andere, precies zoals wordt gedaan door Jehovah, de geest, die hij steeds meer leerde kennen.
11. Hoe ’verheerlijkte Paulus zijn bediening’?
11 Zolang Paulus aldus het glorierijke licht weerkaatste en werd veranderd, kon hij zich in zijn bediening stellig niet ongepast gedragen. Hij kon niet in arglistigheid wandelen en evenmin kon hij Gods Woord vervalsen met enige onzuiverheid. Hij moest de achterbakse dingen waarover men zich dient te schamen, laten varen. Maar door de waarheid in haar zuiverheid te openbaren, moest hij zich voor het aangezicht van God aan ieder menselijk geweten aanbevelen. Hij kon niets gesluierd houden voor degenen tot wie hij als een dienaar van het nieuwe verbond predikte. Indien het goede nieuws dat hij bekendmaakte, derhalve was gesluierd, kon Paulus hiervan niet de schuld worden gegeven. Satan de Duivel, de god van dit samenstel van dingen, had het gesluierd door de geest van allen die niet geloofden, te verblinden „opdat de verlichting van het glorierijke goede nieuws over de Christus, die het beeld van God is, niet zou kunnen doorschijnen” (2 Kor. 4:3, 4, NW). Doordat Paulus niets als met een sluier bedekte, kon hij geen commerciële venter van Gods Woord zijn, zoals met de betaalde geestelijken van de christenheid het geval is. Paulus moest de boodschap waarmee God hem had gezonden, oprecht bekendmaken. Daar Paulus wist dat hij ’onder Gods blik stond, in gezelschap van Christus,’ moest hij ’zijn bediening verheerlijken’ en niet onteren. — 2 Kor. 2:17 en Rom. 11:13, NW.
12. Wie moeten alle dienaren van het nieuwe verbond evenals Paulus kennen, en waarom?
12 In het nieuwe verbond, waarvan Paulus een dienaar was, werd het volgende te kennen gegeven: ’Zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt Jehovah,’ en in Hebreeën 8:11 haalde de apostel Paulus die zelfde woorden aan (Jer. 31:34). Paulus kende Jehovah God en was daarom een van Jehovah’s getuigen. Alle dienaren van het nieuwe verbond moeten Jehovah kennen, anders zouden zij niet voldoende bekwaam gemaakt kunnen worden om de bediening van zijn nieuwe verbond te verrichten. Zij moeten getuigen zijn van datgene wat zij weten, en moeten daarom getuigen van Jehovah zijn. Met dit in gedachten zeide Paulus tot zijn medebedienaren van het evangelie: „Ik verzoek u daarom dringend, wordt navolgers van mij” (1 Kor. 4:16, NW). In navolging van Paulus moeten alle dienaren van het nieuwe verbond getuigen zijn van Degene die zij als de God van dat verbond kennen, Jehovah, Die hun vergeving van zonden schenkt. Zoals God zelf tot zijn voorbeeldige volk zeide, dat in het wetsverbond was opgenomen: ’Gijlieden zijt Mijn getuigen, spreekt Jehovah, en Mijn knecht, dien Ik uitverkoren heb; opdat gij het weet, en Mij gelooft, en verstaat, dat Ik Dezelve ben.’ Deze woorden van ordinatie om getuigen te zijn, zijn thans met meer kracht van toepassing op Gods dienstknechtklasse, welke in het nieuwe verbond is opgenomen en over wie hij profetisch zeide: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen” (Jes. 43:10, 21). Het glorierijke licht van Jehovah opvangend, zoals het in het aangezicht van Jezus Christus wordt weerkaatst, die aan de mensheid is verschenen, moeten de hedendaagse dienaren van het nieuwe verbond dat licht der kennis van de heerlijkheid Gods gelijk spiegels naar anderen weerkaatsen opdat hij geloofd moge worden en zij verlicht mogen worden. In deze duistere eeuw is het zeer noodzakelijk dat dit wordt gedaan.