Christus prediken — door afgunst of welwillendheid?
GODS dienstknechten zijn in hun pogingen om mensen te helpen altijd op hevige tegenstand gestuit. Jezus Christus’ tegenstanders gebruikten iedere vorm van spot en kritiek, alsook valse beschuldigingen gebaseerd op elke onbenulligheid die zij maar konden vinden.
Omdat Jezus at en dronk, beschuldigden zij hem ervan dat hij een vraatzuchtig mens en een wijndrinker was (Matth. 11:19). Omdat hij, als hij werd uitgenodigd, naar het huis van zondaars ging en hun het goede nieuws vertelde, zeiden zij dat hij met zondaars omging (Mark. 2:15, 16). Toen hij daadwerkelijk mensen genas en hen uit de greep van verschrikkelijke ziekten bevrijdde, wilden zij hem dit beletten op grond van het feit dat hij hun zelfgemaakte regels met betrekking tot de sabbatdag overtrad. — Matth. 12:9-14.
Deze religieuze mannen lieten de mensen liever lijden, als zij zich maar van Jezus konden ontdoen, omdat zij door zijn prediking en handelwijze als waardeloze leraren aan de kaak werden gesteld (Matth. 15:14). Zij hadden de toejuichingen van mensen liever dan eer van of voor God. — Matth. 23:5-7.
De apostelen ondervonden dezelfde tegenstand. Toen Paulus onrechtvaardig in een Romeinse gevangenis zat, waarin hij op aandringen van religieuze tegenstanders was opgesloten omdat hij het licht van het vrijheid-gevende goede nieuws had verbreid, stelden zijn tegenstanders alles in het werk om de goede resultaten van zijn prediking teniet te doen. Paulus zei hierover: „Sommigen prediken de Christus weliswaar door afgunst en wedijver, maar anderen ook door welwillendheid. . . . de eersten doen het uit twistgierigheid, niet met een zuivere beweegreden, want zij menen verdrukking voor mij teweeg te brengen in mijn gevangenisboeien.” — Fil. 1:15-17.
Degenen die ’verdrukking’ voor Paulus ’teweegbrachten’, waren hoofdzakelijk joden die voorgegeven hadden christenen te zijn geworden maar die zich van Paulus’ apostolische leer hadden losgemaakt. Zij waren bang dat zij evenals Christus smaad en vervolging zouden moeten ondergaan (Gal. 6:12, 13). Zij hadden geen zuivere beweegredenen, doch trachtten twijfels, wedijver en verdeeldheid te zaaien — om kort te gaan, het werk van de apostel en de geestelijke gezindheid van degenen die hij met zoveel moeite had opgebouwd, af te breken. Zij wilden de geest van de apostel afbreken door hem, behalve de gevangenisboeien die hij verduurde, ook nog met deze zorgen te belasten.
Toen Paulus aan de gemeente te Korinthe over dergelijke tegenstanders schreef, beschreef hij de moeilijkheden die hij en zijn metgezellen „door middel van heerlijkheid en oneer, door middel van slecht bericht en goed bericht; als bedriegers en toch waarheidsgetrouw” hadden ondervonden (2 Kor. 6:8). Ja deze bestrijders van Paulus gingen zelfs zo ver dat zij zeiden dat hij een bedrieger was die de discipelen misleidde. Zij trachtten aldus te bewerkstelligen dat de gemeenten uiteen zouden vallen — dat de ware christenen zich als gevolg van hun insinuaties van de gemeenten zouden losmaken. Het ging er hun niet zozeer om nieuwe discipelen uit de buitenwereld te krijgen. Neen, zij deden een aanval op de christelijke gemeente om „de discipelen [van Christus] achter zich aan te trekken” en anderen ervan te weerhouden naar de boodschap die deze ware discipelen bekendmaakten te luisteren. — Hand. 20:30.
Het is derhalve duidelijk dat deze tegenstanders van de vroege christenen niet trachtten anderen op te bouwen, ook al beweerden zij zelf christenen te zijn. Zij waren er niet mee bezig discipelen van Christus te maken, maar zij trachtten degenen die misschien naar het goede nieuws zouden luisteren, af te breken.
WARE PREDIKING BOUWT OP
Hoe staat het er thans voor met betrekking tot de prediking van het goede nieuws van Christus’ koninkrijk en het toekomstige bestuur daarvan over de aarde? Jehovah’s Getuigen als hedendaagse christenen werken hard om dit goede nieuws tot elk individu te prediken. Zij beweren niet onfeilbaar of volmaakt te zijn. Ook zijn zij geen geïnspireerde profeten. Zij trachten echter een rein leven te leiden en mensen te helpen door hun het goede nieuws te onderwijzen. Miljoenen reageren hier gunstig op.
Is een dergelijke activiteit een opbouwend werk? Men behoeft alleen maar naar de resultaten te kijken. Als wij deze activiteit aan een onderzoek onderwerpen, zien wij dan geen voortreffelijk voorbeeld van wereldomvattende eenheid op het gebied van leer, gedrag en liefde? Wij bemerken dat elk jaar honderdduizenden mensen hun persoonlijkheid veranderen zodat zij ordelievende burgers worden die er een schriftuurlijke moraal op na houden, gelukkige gezinnen stichten en anderen dezelfde hoge maatstaven bijbrengen. Waar elders treffen wij mensen aan die hun eigen tijd en middelen gebruiken om hun medemensen liefde te betonen door er vele uren aan te besteden om hen thuis op te zoeken en belangstellenden in de waarheden van Gods Woord te onderwijzen? Waar elders zien wij zulk een internationaal programma waarbij racisme onder degenen die onderwezen worden, wordt uitgebannen en zij ’hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en de oorlog niet meer leren’? (Jes. 2:4) Waar elders treffen wij mensen aan die zich er gezamenlijk mee bezighouden om koste wat het wil de zuiverheid van de bijbelse waarheid te ondersteunen en te verdedigen? — 1 Tim. 3:15.
AFBREKEN MAAR NIET WEER OPBOUWEN
Niettemin hebben Jehovah’s Getuigen thans, evenals de vroege christenen, tegenstanders. Sommigen komen uit hun eigen gelederen voort, precies zoals bij de eerste christenen het geval was (Hand. 20:30). Maar wat is het doel van dergelijke mensen? Hun doel is af te breken. Wat zij zeggen en publiceren is bijna allemaal in de vorm van een aanval op Jehovah’s Getuigen. Zien wij dat zij iemand opbouwen? Hebben zij een aandeel aan een groot bijeenvergaderingswerk van rein-levende christenen die het Koninkrijk prediken? Mochten zij inderdaad iemand die verbonden is met Jehovah’s Getuigen wegtrekken, waar moet die persoon dan heengaan? Waar zal hij geestelijk opgebouwd worden?
Dezelfde vragen rezen toen Jezus op aarde was. Sommigen begonnen te murmureren en van Jezus weg te lopen omdat hij iets zei wat zij niet konden accepteren. Jezus vroeg zijn apostelen toen: „Wilt ook gij niet heengaan?” Simon Petrus antwoordde: „Heer, tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven” (Joh. 6:67, 68). Waar konden zij geestelijk opgebouwd worden? Konden zij naar deze ontevredenen gaan en hulp krijgen? Zij wisten dat zij dit niet konden. Zij zouden alleen moeten loslaten wat zij geloofd hadden en zouden dan niets hebben, of naar de gevangenschap van het judaïsme terugkeren, waaruit Christus hen had bevrijd. — Gal. 4:8-11.
Hebben hedendaagse tegenstanders van Jehovah’s Getuigen een programma ten einde mensen in kennis van God op te bouwen? Bieden zij mensen progressief geestelijk onderwijs? Neen. Zij verbinden zich over het algemeen met de religieuze stelsels van de christenheid en raden mensen vaak aan zich bij de denominatie van hun keuze aan te sluiten of zich er opnieuw mee te verbinden. Soms laten de geestelijken deze ontevredenen hun kansels gebruiken, niet om het Evangelie te prediken, maar in een poging Jehovah’s Getuigen af te breken. Bovendien gaan deze mensen terug tot de dingen die zij zelf eens verworpen hebben en waarvan zij openlijk gezegd hebben dat ze vals waren — de leerstelling van de Drieëenheid (’God in drie personen’), de onsterfelijkheid van de menselijke ziel, een hellevuur van pijniging voor de goddelozen, en andere onschriftuurlijke leerstellingen. Zij zeggen dat de Getuigen hen bedrogen hebben, soms jarenlang — dezelfde beschuldiging die „valse apostelen” tegen Paulus inbrachten. Maar nu, zo zeggen zij, hebben zij plotseling het licht gezien — dat deze leerstellingen die zij verworpen hadden toch waar zijn. Zij hebben er berouw van dat zij aan deze leerstellingen getwijfeld hebben en ze hebben tegengesproken toen zij met de Getuigen verbonden waren.
Werpt dit van het ene standpunt op het andere hinken geen vragen op met betrekking tot de oprechtheid van deze tegenstanders? De meesten van hen zijn eens kerkleden geweest die gingen verklaren dat dergelijke leerstellingen vals zijn en geworteld zijn in niet-christelijke religies. Toen zij met Jehovah’s Getuigen verbonden waren, gaven zij anderen als zij tot hen predikten, bewijzen voor hun overtuiging. Volgen deze mensen, als zij zich tegen Jehovah’s Getuigen keren, het voorbeeld van de apostel Paulus? Hij geloofde eens vast in het judaïsme en dus ook dat hij rechtvaardigheid kon verkrijgen door middel van de werken van de Mozaïsche wet. Hij brak echter met deze dingen toen hij een christen werd. Zijn tegenstanders zeiden dat christenen zich weer aan de dingen van de Wet dienden te onderwerpen en op zulke werken voor redding moesten vertrouwen. Paulus antwoordde: „Indien ik dezelfde dingen die ik eens heb afgebroken, weer ga opbouwen, bewijs ik dat ikzelf een overtreder ben.” — Gal. 2:18.
Het is een ernstige zaak om God en Christus op een bepaalde manier voor te stellen, dan te ontdekken dat ons begrip van de voornaamste leringen en fundamentele leerstellingen van de Schrift verkeerd was, en daarna weer tot dezelfde leerstellingen terug te keren waarvan wij, door jarenlange studie, grondig hadden vastgesteld dat ze onjuist zijn. Christenen kunnen niet weifelen — ’zwak staan’ — ten aanzien van zulke fundamentele leringen. Wat voor vertrouwen kan men in de oprechtheid of het oordeel van dergelijke personen stellen?
Bovendien zei Jezus ten aanzien van zijn discipelen: „Zij zijn geen deel van de wereld” (Joh. 17:16). Maar wie kan ontkennen dat de kerken van de christenheid een integrerend deel van de wereld zijn? Degenen die zich weer met deze kerken gaan verbinden, negeren het feit dat de geestelijken de oorlogen van de natiën hebben gezegend, terwijl de leden van dezelfde denominatie aan beide zijden van het front voor de overwinning van hun eigen leger en de vernietiging van het andere baden. Personen die deze denominaties weer gaan ondersteunen, halen zich opnieuw de bloedschuld op de hals waarvan zij eens bevrijd werden. — Vergelijk Numeri 35:33; Openbaring 18:24.
Als iemand zich gereinigd heeft van leerstellingen die God onteren — de Drieëenheid, de duivelse pijniging van zielen in een eeuwig hellevuur, de vernietiging van onze planeet de Aarde, het ondersteunen van bloedige nationalistische oorlogen en soortgelijke geloofsovertuigingen die christenen als een deel van de wereld zouden verontreinigen — en deze leerstellingen dan weer opneemt, doet hij datgene wat de apostel Petrus in zijn tijd ten aanzien van sommige personen beschreef. Petrus schreef: „Indien zij, na door een nauwkeurige kennis van de Heer en Redder Jezus Christus de verontreinigingen van de wereld te zijn ontvlucht, wederom in deze zelfde dingen verwikkeld raken en overwonnen worden, zijn de laatste toestanden stellig erger voor hen geworden dan de eerste. Want het zou beter voor hen zijn geweest het pad der rechtvaardigheid niet nauwkeurig te hebben gekend, dan na het nauwkeurig gekend te hebben zich van het heilige, aan hen overgeleverde gebod af te wenden. Hun is overkomen wat het ware spreekwoord zegt: ’De hond is tot zijn eigen uitbraaksel teruggekeerd, en de gebade zeug tot het rollen in de modder.’” — 2 Petr. 2:20-22.
ONS VAN ONS STANDPUNT VERGEWISSEN
Hoe kan iemand er dan zeker van zijn dat zijn standpunt juist is als hij geloof in Jehovah God en Zijn koninkrijk heeft ontwikkeld door met Jehovah’s Getuigen te studeren? De apostel Paulus gaf Timótheüs, die geconfronteerd werd met mensen die zijn geloof aan het wankelen trachtten te brengen, in dit verband de volgende raad: „Blijf gij echter in de dingen die gij hebt geleerd en waarin gij door overtuiging zijt gaan geloven, wetend van welke personen gij ze hebt geleerd en dat gij van kindsbeen af de heilige geschriften hebt gekend, die u wijs kunnen maken tot redding door middel van het geloof in verband met Christus Jezus.” — 2 Tim. 3:14, 15.
Hoe vormde deze raad een grote hulp voor Timótheüs? Welnu, Timótheüs was door een vrome joodse moeder en grootmoeder grootgebracht. Hij kende de Hebreeuwse Geschriften. Hij was er door overtuiging in gaan geloven en had daardoor een geloof gekregen „zonder enige huichelarij” (2 Tim. 1:5). Toen hij daarna de leer van Paulus hoorde, werd hij er door verdere overtuiging (niet door mooi gepraat, maar door Paulus’ leringen aan de hand van de Schrift te verifiëren) toe gebracht het christendom te aanvaarden. Nu zegt Paulus tegen Timótheüs eraan te denken welke personen hem onderwezen hadden: Onderwezen zij hem om het een of andere zelfzuchtige gewin, om geld te krijgen of hem tot een slaaf te maken, of hadden zij hem in plaats daarvan werkelijk lief? Werd hij tot een discipel gemaakt van een mens, van Paulus, of van de Heer Jezus Christus? Aangezien hij deze dingen wist, zou hij in staat zijn de slechte beweegreden te onderscheiden van degene die zou trachten hem van zijn geloof af te brengen.
Zo kunnen ook thans Jehovah’s Getuigen, en degenen die van hen leren, overwegen: Wat heeft mij van de dingen die ik ben gaan geloven, overtuigd? Was het mooi of handig gepraat van mensen? Werd ik in enig opzicht gedwongen of onder druk gezet? En wat valt er te zeggen van degenen die mij onderwezen hebben? Hadden zij er financieel baat bij? Hebben zij om geld gevraagd voor hun tijd en de kosten om geregeld bij mij thuis te komen? Hebben zij mij tot een discipel van zichzelf gemaakt en hebben zij mij toen zij mij onderwezen, op grond van hun eigen ’wijsheid’ verteld wat ik moest doen, of hebben zij zich op de Schrift als gids beroepen? Hebben degenen die mij bezochten belangstelling voor mij getoond? Hadden andere religieuze organisaties zo’n belangstelling voor mij getoond? Paulus zei met betrekking tot zichzelf en zijn metgezellen toen zij in Thessaloníka waren: „Wij zijn in uw midden vriendelijk geworden, zoals wanneer een zogende moeder haar eigen kinderen koestert. Daar wij dus tedere genegenheid voor u hadden, hebben wij u gaarne niet alleen het goede nieuws van God meegedeeld, maar ook onze eigen ziel, want gij zijt ons lief geworden” (1 Thess. 2:7, 8). Hadden degenen die bij u kwamen u eveneens lief en hebben zij zich geregeld voor u ingespannen, als ’deelden zij u hun eigen ziel mee’?
Welk een tegenstelling zouden zulke christenen dan bemerken als zij aan hun tegenstanders dachten en aan de soort van personen die dezen bleken te zijn! Paulus schreef aan de gemeente te Rome: „Nu vermaan ik u, broeders, hen in het oog te houden die, in strijd met de leer welke gij hebt geleerd, verdeeldheid veroorzaken en aanleiding tot struikelen geven, en mijdt hen. Want dat soort van mensen zijn geen slaven van onze Heer Christus, maar van hun eigen buik, en door vleiend gepraat en complimenteuze woorden verleiden zij de harten der argelozen.” — Rom. 16:17, 18.
GEVOLGEN VOOR DEGENEN DIE GODS VIJANDEN BESTRIJDEN
Wat zullen wij dan zeggen over de pogingen van de weinige ontevredenen die het werk en de resultaten van de prediking die Jehovah’s Getuigen verrichten trachten af te breken? Het resultaat is zoals de apostel schreef over degenen die predikten ten einde af te breken: „Wat [zullen wij dan concluderen]? Niets, behalve dat op elke wijze, hetzij in schijn hetzij in waarheid, Christus wordt verkondigd, en hierover verheug ik mij” (Fil. 1:18). Door twist te veroorzaken, wekken deze personen zonder het te weten belangstelling voor wat Jehovah’s Getuigen zeggen. Als voorbeeld voor het uiteindelijke resultaat van dergelijke pogingen tot tegenstand, herinnert Paulus ons aan de Egyptische tovenaars in Mozes’ tijd. Hij zegt: „Zoals nu Jannes en Jambres Mozes weerstonden, zo blijven ook zij de waarheid weerstaan, mensen die volkomen verdorven van geest zijn, afgekeurd wat het geloof betreft. Niettemin zullen zij geen verdere vorderingen maken, want hun uitzinnigheid zal allen zeer duidelijk zijn, zoals ook de uitzinnigheid van die twee mannen duidelijk is geworden.” — 2 Tim. 3:8, 9.
In Hebreeën 6:4-8 beschrijft de apostel de nog gevaarlijker situatie van degenen die van de waarheid afvallen. Dan spreekt hij tot degenen die God getrouw en oprecht dienen en zegt: „Toch zijn wij in uw geval overtuigd van betere dingen en dingen die met redding gepaard gaan. Want God is niet onrechtvaardig, zodat hij uw werk en de liefde die gij voor zijn naam hebt getoond doordat gij de heiligen hebt gediend en blijft dienen, zou vergeten. Maar wij begeren dat een ieder van u dezelfde naarstigheid aan de dag legt om tot het einde toe de volle verzekerdheid van de hoop te hebben, opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt van hen die door geloof en geduld de beloften beërven.” — Hebr. 6:9-12.
Laat iedereen die het op zich heeft genomen de naam van Christus en van Jehovah zijn Vader te dragen de voortreffelijke raad van de Schrift opvolgen door zijn christelijke broeders en zijn naasten vol geloof en met geduld te blijven opbouwen opdat hij de schitterende belofte van eeuwig leven voor zichzelf kan beërven en ook anderen kan helpen hiervoor in aanmerking te komen. — 1 Tim. 4:15, 16.