Vragen van lezers
● Is het juist dat een opgedragen christelijke getuige van Jehovah een dienstbetrekking bij een van de religieuze organisaties van de christenheid of enig ander deel van Babylon de Grote bekleedt?
Het is goed om bij het vaststellen van het antwoord op deze vraag het overduidelijke gebod in gedachten te houden dat Jehovah zijn volk betreffende het gehele wereldrijk van valse religie geeft. Dit religieuze rijk wordt Babylon de Grote genoemd omdat het veel groter in omvang is dan het Babylon uit de oudheid, maar het heeft alle kenmerken van die oude zetel van tegen Jehovah gekante aanbidding. In verband met dit rijk dringt Openbaring 18:4, 5 (NW) er bij ons op aan: „Gaat uit van haar, mijn volk, indien gij niet met haar in haar zonden wilt delen, en indien gij geen deel van haar plagen wilt ontvangen. Want haar zonden hebben zich helemaal tot aan de hemel opgehoopt, en God heeft zich haar ongerechtigheden herinnerd.”
Hoe zou een opgedragen christelijke getuige van Jehovah nu met een zuiver geweten voor een organisatie kunnen werken waarvan de gehele werkzaamheid in strijd is met Jehovah God? Jehovah God zegt dat van zijn standpunt uit bezien, deze vals-religieuze stelsels een zondenregister hebben dat zich helemaal tot aan de hemel heeft opgehoopt. Ze hebben leugens over God verteld, de mensen afgekeerd van zijn liefderijke voorzieningen voor leven en in plaats daarvan de naties gezegend bij het afslachten van de bewoners der aarde. Wie zou willen dat het werk van zijn handen de werkzaamheid van zulk een godonterend rijk zou bevorderen?
Indien iemand die belijdt een opgedragen christelijke getuige van Jehovah te zijn, een betrekking zou aanvaarden waardoor hij rechtstreeks in dienst zou staan bij een dergelijke religieuze organisatie, dan zou hij in feite een deel van die organisatie worden. Wat zouden wij, indien de persoon die zo handelde, wist wat hij deed en er toch toe overging, anders kunnen concluderen dan dat hij een afvallige is en uit de christelijke gemeente gesloten dient te worden? Het kan echter zijn dat iemand voor een wereldse commerciële werkgever werkt die regelmatig werk moet verrichten aan kerkelijke eigendommen. Hij die dergelijke werkzaamheden verricht, is weliswaar in dienst van een commerciële firma, maar door dergelijk werk als iets wat geregeld terugkomt te aanvaarden, toont hij dat hij geen rijpe christen is, en alhoewel het hem wel toegestaan zal zijn als Koninkrijksverkondiger een bericht in te leveren, zal hij geen dienaar kunnen zijn, want hij zal niet door de overige leden van de gemeente als een navolgenswaardig voorbeeld beschouwd kunnen worden. Indien de commerciële firma slechts af en toe een karweitje voor een kerk verricht, iets wat in vele beroepen voorkomt, dan zou iemand die zulk werk aanvaardt, niet ongeschikt zijn om een dienaarsambt in de gemeente te bekleden, tenzij het voor anderen in de gemeente een aanleiding tot struikelen zou worden. Ook in dit geval zou hij echter met zijn baas kunnen afspreken dat deze hem andere karweitjes toewijst, of hij zou er uit hoofde van zijn geweten de voorkeur aan kunnen geven naar een andere betrekking uit te zien waardoor hij beroepshalve in het geheel niet in aanraking komt met vals-religieuze organisaties. — 1 Petr. 3:16, NW.
Geen enkele christelijke getuige van Jehovah zal echter, daar hij weet wat de bijbel over het bericht van Babylon de Grote zegt, persoonlijk werk aannemen bij een vals-religieuze organisatie, of dit nu geregeld werk zou zijn of zo nu en dan eens een karweitje. Mocht iemand dit wel gedaan hebben, zonder de ernst van de zaak te beseffen, dan dient hij zijn situatie zo spoedig mogelijk in het reine te brengen, opdat hij tegenover God een rein geweten en bij zijn organisatie een goede reputatie behoudt. — 2 Kor. 6:16, 17, NW.
Alhoewel het af en toe moeilijk is in dit oude samenstel van dingen werk te vinden en iemand soms misschien het gevoel heeft dat hij door zijn financiële omstandigheden onder zware druk staat, kunnen wij er toch van verzekerd zijn dat als wij trouw zijn aan Jehovah God, hij onze gebeden zal blijven verhoren en onze pogingen zal zegenen ’ons brood te verkrijgen voor de dag, naar de dag het vereist’. — Luk. 11:3; Matth. 6:25-34, NW; Ps. 37:25.