Paulus’ brief aan de Galáten — een boodschap van goed nieuws
NA EEN inleidende groet schreef de apostel Paulus aan de Galáten: „Het verwondert mij dat gij u zo vlug van Degene die u . . . heeft geroepen, laat afbrengen tot een ander soort van goed nieuws.” En iets verder riep hij uit: „O onverstandige Galáten, wie heeft u onder kwade invloed gebracht?” — Gal. 1:6; 3:1.
Waarom was Paulus zo ontsteld over de Galáten? Wie waren deze mensen en hoe had Paulus hen ontmoet? Wat is de boodschap van goed nieuws die hij met hen deelde? En welke praktische waarde heeft ze voor ons in deze tijd?
De mensen en hun probleem
De Galáten waren voornamelijk Indo-europeanen van Keltische afkomst uit Gallië, maar er waren ook personen van andere nationaliteiten onder. Tot de Romeinse provincie Galátië behoorden minstens vier steden die in het bijbelse verslag worden genoemd: Ikónium, Lystra, Derbe en Antiochië in Pisidië. Paulus bezocht deze plaatsen op zijn eerste zendingsreis en er werden gemeenten opgericht (Hand. 13:14–14:23). Een van de vroege christenen in Galátië was de jonge Timótheüs. — Hand. 16:1, 2.
Na Paulus’ eerste zendingsreis door Galátië kwam het besturende lichaam van apostelen en oudere mannen in 49 G.T. in Jeruzalem bijeen, en zij kwamen tot de beslissing dat de besnijdenis voor christenen geen vereiste is (Hand. 15:1-29). Na deze vergadering brachten Paulus en Silas dit facet van het goede nieuws aan de gemeenten van Galatië over. — Hand. 16:1-6.
Korte tijd later hoorde Paulus echter tot zijn grote schrik dat bepaalde personen in Galátië nadrukkelijk beweerden dat christenen besneden moesten worden. Het waren judaïsten, die probeerden niet-joodse christenen ertoe te brengen zich aan bepalingen van de Mozaïsche wet te onderwerpen. Zij ondermijnden tevens Paulus’ autoriteit als apostel.
Om deze ongelukkige situatie aan te pakken, schreef Paulus nu dus aan de Galáten; hij drong er bij hen op aan tot bezinning te komen. Mogelijk schreef hij de brief nog tijdens zijn tweede zendingsreis, waarschijnlijk in Korinthe, of spoedig na aankomst in Syrisch Antiochië. De brief kan daarom reeds in de herfst van 50 G.T. maar ook pas in 52 G.T. geschreven zijn.
Paulus vertelt de Galáten dat deze judaïsten trachten het goede nieuws te verdraaien. En, zoals Paulus zegt, dit goede nieuws gaat over Christus Jezus. Ja, het is het goede nieuws over de vrijheid die Christus brengt — vrijheid van slavernij aan overgeërfde zonde en ook vrijheid van slavernij aan de Mozaïsche wet. Daarom herhaalt Paulus tweemaal de waarschuwing: als iemand, zelfs een engel uit de hemel, iets als goed nieuws zou bekendmaken buiten dat wat hij als goed nieuws heeft bekendgemaakt, „hij zij vervloekt”. — Gal. 1:7-9.
Wat wordt dus met Paulus’ brief bereikt? In de eerste plaats wordt zijn gezag als apostel er duidelijk door gestaafd. In de tweede plaats wordt op kundige wijze kracht bijgezet aan de beslissing van het besturende lichaam inzake de besnijdenis. Bovendien worden de werken van het vlees tegenover de vrucht van de geest gesteld, waarbij vooral werken die God behagen, worden belicht.
Paulus verdedigt zijn apostelschap
Direct aan het begin van zijn brief vestigt Paulus de aandacht op zijn autoriteit, met de woorden: „Paulus, een apostel, noch vanwege mensen noch door bemiddeling van een mens, maar door bemiddeling van Jezus Christus en God, de Vader . . . Het goede nieuws dat door mij als goed nieuws werd bekendgemaakt, [is] niet iets menselijks . . ., want ik heb het niet van een mens ontvangen en het werd mij door niets anders geleerd dan door middel van een openbaring door Jezus Christus.” — Gal. 1:1, 11, 12; Hand. 22:6-16.
Paulus verhaalt in het kort hoe hij vroeger aanzien had genoten in het judaïsme, maar na zijn wonderbare bekering door Christus was hij het goede nieuws in Arabië en Damaskus gaan bekendmaken. Dan vertelt Paulus dat hij vijftien dagen op bezoek is geweest bij Petrus in Jeruzalem (in 36 G.T.). Pas veertien jaar later, in 49 G.T. ging Paulus naar Jeruzalem terug voor de vergadering over de besnijdeniskwestie (Gal. 1:13-24). Hij noemt de judaïsten, die de besnijdenis propageerden, „valse broeders” die probeerden getrouwe christenen „in slavernij te brengen”. Maar, zo zei hij: „Voor dezen zijn wij zelfs nog geen uur in onderdanigheid geweken, opdat de waarheid van het goede nieuws bij u zou blijven.” — Gal. 2:1-5.
Alles welbeschouwd, heeft Paulus ons beslist een geweldig voorbeeld van nederigheid gegeven. Hoewel hij een door Jezus Christus persoonlijk uitgekozen apostel was, legde hij het goede nieuws dat hij predikte aan het besturende lichaam voor, daarmee hun gezag erkennend. Tonen wij thans gepast respect voor mannen die door het Besturende Lichaam zijn aangesteld en werken wij met hen samen in de prediking van het goede nieuws?
Later wendde Paulus zijn gezag als apostel aan door de apostel Petrus van aangezicht tot aangezicht te weerstaan. Hij deed dit omdat Petrus uit mensenvrees niet langer met niet-joodse christenen at. Paulus stelde Petrus’ dwaling aan de kaak met de vraag: „Indien gij, ofschoon gij een jood zijt, leeft zoals de natiën, en niet zoals de joden, hoe komt het dan dat gij mensen uit de natiën ertoe dwingt overeenkomstig joods gebruik te leven?” — Gal. 2:11-14.
Geloof superieur aan werken der wet
Als Paulus er bij de Galáten op aandringt tot bezinning te komen, vraagt hij hun: „Hebt gij de geest ontvangen ten gevolge van werken der wet of ten gevolge van een horen door geloof?” Daar het antwoord voor de hand ligt, vraagt hij: „Na begonnen te zijn in de geest, wordt gij nu voltooid in het vlees?” Hij herinnert hen aan Abraham die, alhoewel hij niet onder de wet stond, „geloof in Jehovah stelde, en het werd hem als rechtvaardigheid toegerekend”. De wet werd later toegevoegd om overtredingen openbaar te maken. Personen die probeerden zich eraan te houden, werden er in feite door ter dood veroordeeld. Maar, zo legt Paulus uit, Christus stierf als een vervloekte opdat zijn volgelingen bevrijd zouden worden van de wet en door geloof zouden leven. Niettemin diende de wet het nuttige doel van een ’leermeester die hen tot Christus leidde’. — Gal. 3:1-29.
Daar de Galáten door bemiddeling van Christus geestelijk zoonschap en vrijheid hebben ontvangen, vraagt Paulus waarom zij willen terugkeren tot slavernij aan de wet door dagen, maanden, vaste tijden en jaren te onderhouden. De judaïsten, zegt hij, „zoeken u ijverig, echter niet voor iets voortreffelijks, maar zij willen u van mij afsluiten”. Paulus geeft echter uiting aan zijn liefdevolle bezorgdheid met de woorden: „Ik [ben] weer in barensweeën . . . totdat Christus in u gevormd is.” — Gal. 4:1-20.
Vervolgens gebruikt Paulus een illustratie om slavernij aan werken der wet tegenover ware christelijke vrijheid te stellen. Abrahams slavin Hagar stelt het wetsverbond voor en „komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want zij is met haar kinderen in slavernij”. Sara daarentegen stelt het Abrahamitische verbond voor, en zij komt overeen met het ’Jeruzalem dat boven is, dat vrij is, en dat is onze moeder’. Net zoals Ismaël Isaäk vervolgde, zo bestreden de joden de ware christenen, de kinderen van de vrije vrouw. — Gal. 4:21-31.
Sta vast in christelijke vrijheid
Op basis van de voorgaande illustratie vermaant Paulus: „Voor zulk een vrijheid heeft Christus ons vrijgemaakt. Staat daarom vast en laat u niet wederom een slavenjuk opleggen.” Als iemand zich laat besnijden, zo beklemtoont Paulus, zal het nutteloos blijken te zijn. De persoon die dat doet, zal verplicht zijn de gehele wet na te komen en dus geen rechtvaardigheid door geloof kunnen verwerven. Verontwaardigd verklaart Paulus daarom: „Ik wenste dat de mannen die u trachten omver te werpen, zich ook maar lieten ontmannen.” — Gal. 5:1-12.
Hoewel christenen vrijheid hebben verworven, bestaat het gevaar dat deze vrijheid wordt misbruikt om de verlangens van het onvolmaakte vlees te bevredigen. Daarom waarschuwt Paulus: „Gij werdt natuurlijk tot vrijheid geroepen, broeders; gebruikt deze vrijheid, alleen niet als een aanleiding voor het vlees, maar dient elkaar als slaven door middel van de liefde. Want de gehele Wet wordt in één gezegde vervuld, namelijk: ’Gij moet uw naaste liefhebben als uzelf.’” — Gal. 5:13, 14.
Toch zet Paulus uiteen dat wij in een voortdurende strijd gewikkeld zijn tussen het volvoeren van vleselijke begeerten en het wandelen door geest. Hij stelt de werken van het vlees tegenover de vrucht van de geest. De werken van het vlees „zijn hoererij, onreinheid, een losbandig gedrag . . . en dergelijke. . . . De vrucht van de geest daarentegen is liefde, vreugde, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, geloof, zachtaardigheid, zelfbeheersing”. Paulus wijst erop dat christenen die door geest ordelijk wandelen, het ook moeten vermijden „egotistisch [te] worden, onderlinge wedijver aanwakkerend, elkaar benijdend”. — Gal. 5:15-26.
Heilzame werken
In het laatste hoofdstuk schetst Paulus heilzame werken waarmee een christen zich kan bezighouden; hij kan bijvoorbeeld helpen bij het herstellen van iemand die een misstap begaat, en christenen kunnen elkaars lasten dragen. Als een man zaait met het oog op het vlees, legt Paulus uit, zal hij uit zijn vlees verderf oogsten. Maar als hij zaait met het oog op de geest, zal hij uit de geest eeuwig leven oogsten. Daarom worden de Galáten aangespoord „het goede [te] doen jegens allen, maar vooral jegens hen die aan ons verwant zijn in het geloof”. In zijn besluit wijst Paulus nog op de beweegredenen van de judaïsten die willen dat zij zich laten besnijden, namelijk „om in uw vlees reden tot roemen te hebben”. Paulus zegt echter dat hij alleen zal roemen in „de martelpaal van onze Heer Jezus Christus”. — Gal. 6:1-14.
Paulus’ brief aan de Galáten valt beslist op door de rechtstreekse aanpak van de strijdpunten in die tijd. Hoe nuttig zijn brief voor ons in deze tijd zal blijken te zijn, hangt af van de manier waarop wij de goede raad die erin staat, opvolgen.
[Kaart op blz. 29]
(Zie publicatie voor volledig gezette tekst)
Korinthe
Antiochië
GALÁTIË
Ikónium
Lystra
Derbe
Antiochië
SYRIË
De Grote Zee