-
Waarom wilt u een bijbelse toespraak houden?De Wachttoren 1985 | 15 september
-
-
Ten derde is logica beslist noodzakelijk. De christelijke openbare spreker moet met zijn toehoorders redeneren. Zo lezen wij dat Paulus „in de synagoge [ging] redeneren met de joden en de andere mensen die God aanbaden, en elke dag op de marktplaats met hen die daar toevallig waren” (Handelingen 17:17). De redenering in een openbare lezing moet logisch, eenvoudig, duidelijk en gemakkelijk te volgen zijn. In dit opzicht is het heel nuttig gebruik te maken van verbindingswoorden, die het verband leggen tussen wat reeds gezegd is en wat erop gaat volgen.
Indien u dus het voorrecht geniet een openbare spreker te zijn, zorg er dan beslist voor dat u de juiste geestesgesteldheid bezit voor het houden van een bijbellezing. Koester in uw hart liefde voor uw Schepper en voor uw medemensen. Verzamel de schriftplaatsen en de feiten en presenteer ze op een logische wijze. Dan zal op u de volgende spreuk van toepassing zijn: „De tong van de wijzen is genezing” (Spreuken 12:18). Bovendien is het houden van voortreffelijke bijbelse toespraken die God eren een van de manieren om „zowel uzelf [te] redden als hen die naar u luisteren”. — 1 Timótheüs 4:16.
-
-
Vragen van lezersDe Wachttoren 1985 | 15 september
-
-
Vragen van lezers
◼ Hoe was Jeruzalem „met haar kinderen in slavernij”, zoals de apostel Paulus in Galáten 4:25 schreef?
Jeruzalem en haar bevolking verkeerden in de dagen van Paulus in de allereerste plaats in slavernij aan de Mozaïsche wet.
In Galáten hoofdstuk 4 toonde de apostel aan dat christenen, die in het nieuwe verbond waren opgenomen, door Christus waren gekocht en derhalve vrij waren. Dit verschilde duidelijk van de situatie waarin de joden onder het Wetsverbond verkeerden. Abrahams echtgenote (Sara) en zijn bijvrouw (Hagar) als illustratie gebruikend, zei Paulus: „Deze vrouwen betekenen twee verbonden: het ene, afkomstig van de berg Sinaï, brengt kinderen ter slavernij voort, en dat is Hagar. Deze Hagar nu betekent Sinaï, een berg in Arabië [waar Jehovah door bemiddeling van Mozes de wet aan Israël gegeven had], en zij komt overeen met het tegenwoordige Jeruzalem, want zij is met haar kinderen in slavernij. Maar het Jeruzalem dat boven is, is vrij, en dat is onze moeder.” — Galáten 4:24-26.
Toen Paulus zei dat de ’vrouwen twee verbonden betekenen’, bediende hij zich eenvoudig van een beknopte schrijfstijl. Jehovah is in figuurlijke zin niet gehuwd met een onpersoonlijk verbond, maar met een georganiseerd volk dat in het verbond is opgenomen. Eerder had hij over Israël onder het Wetsverbond gesproken alsof het zijn vrouw was. (Vergelijk Jesaja 54:1, 6.) De vrije vrouw (Sara) kwam echter overeen met het Jeruzalem dat boven is, Jehovah’s universele organisatie, die voor hem als een echtgenote is.
Maar hoe kon van de joden gezegd worden dat zij in slavernij aan de Wet verkeerden, aangezien deze immers volmaakt en door God zelf verschaft was?
Het is waar dat op zichzelf genomen ’de Wet heilig was, en het gebod heilig en rechtvaardig en goed was’ (Romeinen 7:12). Maar de onvolmaakte Israëlieten die onder de Wet stonden, konden zich er niet volmaakt aan houden, hoezeer zij ook hun best mochten doen (Romeinen 7:14-16). De apostel Petrus doelde op dat feit toen hij ten overstaan van het christelijke besturende lichaam de volgende vraag stelde: „Waarom stelt gij God . . . op de proef door de discipelen een juk op de hals te leggen dat noch onze voorvaders noch wij hebben kunnen dragen?” (Handelingen 15:10) Insgelijks zei Paulus in Galáten 4:4, 5 dat Christus gekomen was „om hen die onder de wet stonden, los te kopen”. Ieder die zou volhouden dat christenen verplicht waren ’dagen en maanden en vaste tijden en jaren te onderhouden’, zoals door de Wet was voorgeschreven, zou maken dat zij opnieuw in slavernij geraakten. — Galáten 4:9, 10.
Natuurlijk waren, zoals op bladzijde 13 van De Wachttoren van 15 maart 1985 uiteengezet is, de eerste-eeuwse joden in verschillende opzichten slaven. Zij verkeerden in politieke dienstbaarheid aan de Romeinen. Zij waren slaven van de zonde (Johannes 8:34). En er waren verkeerde religieuze zienswijzen waaraan zij in slavernij verkeerden. Maar de voornaamste vorm van slavernij waarop Paulus in Galáten 4:25 doelde, was de slavernij van de joden aan het Mozaïsche wetsverbond, dat bij de berg Sinaï gegeven was en dat werd afgebeeld door Hagar, de slavin van Abraham die zijn bijvrouw was.
-