Vragen van lezers
● Hoe kon Paulus tot christenen die „niet onder de wet, maar onder de genade” waren, prediken en toch geloften nakomen door zich in de tempel aan Mozaïsche ceremoniën te houden? — M.C., Tennessee, V.S.
Paulus had tot de heidenen gepredikt en hun aangetoond dat redding door Gods onverdiende goedgunstigheid en niet door de werken der wet mogelijk werd gemaakt. Toch bestreed Paulus de Wet of haar procedures niet; hij schakelde haar alleen uit als zijnde een goddelijk vereiste voor christenen. Voor Paulus uit waren er echter in Jeruzalem berichten binnengekomen waardoor hij als een felle tegenstander van de Mozaïsche wet en iemand die de besnijdenis verbood — hetgeen een onjuist bericht was, want hij had zelf Timotheüs besneden — werd afgeschilderd. Paulus’ standpunt werd door deze geruchten in sterke mate verdraaid, en elke keer wanneer ze werden herhaald, werd de zaak erger voorgesteld. Vandaar dat Jakobus en de oudere mannen in Jeruzalem nadat zij van Paulus’ succesvolle evangelieprediking onder de natiën hadden gehoord, God verheerlijkten en tot Paulus zeiden:
„Gij ziet, broeder, hoevele duizenden er onder de Joden gelovig zijn geworden en allen zijn zij ijveraars voor de wet; nu heeft men van u verteld, dat gij allen Joden onder de heidenen afval van Mozes leert, door te zeggen, dat zij hun kinderen niet behoeven te besnijden, noch naar de gebruiken te leven. Wat is dan het geval? Zij zullen stellig horen, dat gij aangekomen zijt. Doe daarom wat wij u zeggen: Er zijn vier mannen bij ons, die een gelofte op zich genomen hebben; neem hen mede, heilig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij hun hoofd kunnen laten scheren; dan zullen allen bemerken, dat van alles, wat men hun van u verteld heeft, niets waar is, maar dat gij ook zelf medegaat in de onderhouding van de wet”. „Toen nam Paulus die mannen mede, en hij heiligde zich den volgende dag met hen, ging in den tempel en deed aangifte, dat de dagen der heiliging zouden duren, totdat voor ieder hunner het offer gebracht was”. — Hand. 21:20-26.
Het besturende lichaam te Jeruzalem had het probleem in overweging genomen en had besloten deze handelwijze te volgen om aldus aan de joodse vooroordelen die tegen Paulus waren ontstaan, een tegenwicht te vormen. De gebruiken van het scheren van het hoofd, te zamen met de voorgeschreven offers, gaven te kennen dat de gelofte volledig en getrouw was nagekomen, en daar Paulus dit gezamenlijk met deze vier mannen deed en zelfs de kosten van hun offers voor zijn rekening nam, zou dit er een bewijs van vormen dat hij geen vijandschap jegens de Mozaïsche wet koesterde (Num. 6:18-21). Hij was geheel met het doel van de Wet in overeenstemming, evenals wij hoewel wij thans niet onder de Tien Geboden en andere in de Wet opgesloten beginselen staan, er toch mee in overeenstemming zijn. Waar haar richtlijnen de nieuwe christelijke waarheden niet schonden, bestond er geen werkelijk bezwaar ze na te leven. Paulus deed dit in de aangelegenheid van de besnijdenis, terwijl hij pas een scherpe lijn ging trekken toen sommigen bleven volhouden dat het een vereiste voor het verkrijgen van redding was (Hand. 16:3; Gal. 5:2-6). Wanneer men dit naleven van geloften als van belang voor het verkrijgen van redding had voorgestaan, zou Paulus, daar dit ertoe zou kunnen leiden de christenen weer onder de slavernij der wet te brengen, er ongetwijfeld tegen gekant zijn geweest (Gal. 5:1; Jak. 2:10). Daar het echter niet als een vereiste in het christelijke geloof werd beschouwd, verzette Paulus zich er niet tegen. Evenals bij de ongedwongen besnijdenis, waren er bij deze handelwijze geen bezwaren betrokken. Ze waren door God voorgeschreven geweest, waren passende en schriftuurlijke manieren om een gelofte na te komen, en waren niet plotseling goddeloos geworden louter en alleen omdat ze niet langer meer als een vereiste werden gesteld. Ze schonden geen christelijk beginsel en vormden geen compromis met een nieuw voorschrift. Paulus had voorheen zelf een gelofte afgelegd, en dat had hij geheel vrijwillig, dus niet onder dwang, gedaan, opdat men hem er niet van zou kunnen beschuldigen een compromis te zijn aangegaan. — Hand. 18:18.
Dit was een praktische zienswijze die het voor de christelijke joden mogelijk maakte zich overal vrij te bewegen en tot andere joden te prediken, terwijl zij dit wegens hun ceremoniële reinheid zelfs in de tempel zelf konden doen (Hand. 5:42). Zolang als er geen compromis met een christelijk beginsel bij was betrokken, was het zich aanpassen aan deze gedragsregels zelfs aanbevelenswaardig, omdat op deze wijze een deur werd geopend tot prediking onder de joden. Paulus deed graag zulke concessies: „Ik ben den Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen; hun, die onder de wet staan, als onder de wet — hoewel persoonlijk niet onder de wet — om hen, die onder de wet staan, te winnen; hun, die zonder wet zijn, ben ik geworden als zonder wet — hoewel niet zonder de wet van God, want ik sta onder de wet van Christus — om hen, die zonder wet zijn, te winnen. Ik ben de zwakken zwak geworden, om de zwakken te winnen; voor allen ben ik alles geweest, om in elk geval enigen te redden. Alles doe ik ter wille van het evangelie, om er zelf ook deel aan te verkrijgen” (1 Kor. 9:20-23). Andere christelijke joden deden hetzelfde, hetgeen grote voordelen afwierp. Toen Paulus later bijvoorbeeld voor Felix terechtstond en zijn tegenstander Tertullus hem ervan beschuldigde „den tempel te ontwijden”, kon Paulus zeggen: ’Zij vonden mij, geheiligd zijnde, in den tempel bezig’. Derhalve kon hij een eind maken aan gekibbel over een punt van ondergeschikt belang wat het geven van een christelijk getuigenis betreft, en de aandacht op de werkelijk belangrijke leerstellige waarheid betreffende de opstanding vestigen. — Hand. 21:27-29; 24:6, 18-21.
Evengoed als wij thans beloften kunnen doen, niet alleen opdrachtsbeloften maar ook andere, kon Paulus dit lang geleden ook, en dat hij er in het openbaar en op een schriftuurlijke wijze aan voldeed, hield geen compromis met christelijke beginselen in. Met een rein geweten kon Paulus de door de organisatie gegeven instructies gehoorzamen.
● Waarom was Paulus in zijn brief aan de Galaten zo tegen de besnijdenis gekant en liet hij toch Timotheüs besnijden? — T.H., Minnesota, V.S.
Sommige van de joden die christenen waren geworden, waren nogal traag wat het afstand doen van de Mozaïsche wet betreft. De christenen in Galatië trachtten de christelijke bekeerlingen die uit de heidenen kwamen, te dwingen zich aan de Mozaïsche wet te houden, waarbij zij speciaal de nadruk op de besnijdenis legden. Zij deden het voorkomen alsof dit voor de bekeerlingen vanuit het heidendom een vereiste was. Paulus was tegen het standpunt dat de besnijdenis een goddelijk vereiste was, gekant, waarbij hij aanvoerde dat indien men één onderdeel van de Wet moest nakomen, men alle onderdelen moest naleven, en dat indien een punt ter zijde gesteld kon worden, dit met alle kon worden gedaan. Hij was er tegen gekant enig deel van de Wet als van belang voor het verkrijgen van redding te beschouwen, en verwierp het standpunt dat christenen verplicht waren de gehele Wet of enig deel ervan na te komen. Christenen werden niet door de Wet, maar door de onverdiende goedgunstigheid rechtvaardig verklaard. „Noch [vermag] besnijdenis iets, noch onbesneden zijn”. Het is van weinig of geen belang, geen reden om er een strijdvraag van te maken (Gal. 5:2-6). Het was derhalve verkeerd de bekeerlingen vanuit het heidendom als een vereiste van het christelijk geloof de besnijdenis op te dringen, en wanneer men er zich om deze reden aan zou onderwerpen, zou men verplicht zijn de hele Wet te houden. Dit was het waar Paulus zo tegen was.
Met Timotheüs was het echter een geheel ander geval. „Paulus wilde, dat deze met hem zou gaan en hij nam hem tot zich en besneed hem ter wille van de Joden in die plaatsen, want iedereen wist, dat zijn vader een Griek was” (Hand. 16:3). Paulus wilde hem in de zendingsdienst gebruiken, in gebieden waar zij met vele joden die niet in de waarheid waren en die onbesneden personen als honden beschouwden, in contact zouden komen. Daarom besneed Paulus hem, niet als een geloofsaangelegenheid of een goddelijk vereiste, maar alleen om nodeloze geschilpunten en een vroegtijdig struikelen van joden over een onbelangrijke zaak te voorkomen. Het was volkomen in overeenstemming met de concessies die Paulus geregeld deed om een gunstig gehoor voor de waarheid te vinden: „Ik ben de Joden geworden als een Jood, om Joden te winnen” (1 Kor. 9:20). Zoals wij echter hebben gezien, waren er zelfs christelijke joden die over dit punt struikelden. In plaats van daarom toe te staan dat deze niet ter zake dienende aangelegenheid van de besnijdenis hun predikingswerk en hun contact met de joodse gemeenten zou benadelen, besneed Paulus Timotheüs. Het was geen goddelijk vereiste, maar een concessie welke ten doel had een barrière uit de weg te ruimen welke de joden aan het struikelen zou kunnen brengen die er traag in waren hun ideeën omtrent de Wet op te geven. Het werd niet gedaan om speciaal in dit opzicht de wet na te leven, zoals sommige joden in Galatië bleven volhouden dat de heidenen moesten doen. Daar Timotheüs een half-jood was, was zijn geval er in werkelijkheid niet een waarin een heiden werd besneden, hetgeen in Galatië het geschilpunt was. — Hand. 16:1.