Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w52 1/2 blz. 35-41
  • De eenheid van Gods zichtbare organisatie

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De eenheid van Gods zichtbare organisatie
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1952
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • „VRIJHEID VAN SPREKEN”
  • DOOR CHRISTUS GEVANGENGENOMEN
  • EENHEID ALS LICHAAM
  • Hoe staat het met onze „vrijmoedigheid van spreken”?
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2006
  • „Waar uw schat is, zal ook uw hart zijn”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1957
  • Predik het goede nieuws van Gods onverdiende goedheid
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk (studie-uitgave) 2016
  • Voor de bediening organiserend
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1952
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1952
w52 1/2 blz. 35-41

De eenheid van Gods zichtbare organisatie

„Uit hem bevordert het gehele lichaam, doordat het harmonisch is samengevoegd en er toe is gebracht samen te werken door middel van elk gewricht, dat geeft wat nodig is, overeenkomstig de werking van ieder respectief lid in de juiste mate, de groei van het lichaam voor de opbouw van zichzelf in liefde.” — Ef. 4:16, NW.

1. Wat heeft Jehovah de geringsten der mensheid betoond, en welk gevoelen had Paulus er over?

JEHOVAH, de grote Souvereine Regeerder van het universum, heeft de geringsten der mensheid, mannen en vrouwen zoals wij, onverdiende goedgunstigheid betoond. Paulus was iemand die deze onverdiende goedgunstigheid had ontvangen. Hij stelde deze goedgunstigheid zo op prijs, dat hij niet anders kon dan haar zowel in woorden als in werken tot uitdrukking brengen. Paulus wenste dat de dankbaarheid die hij jegens Jehovah koesterde, eveneens door alle andere personen werd gevoeld. Daarom schreef hij zo vurig aan Timotheüs, zeggende: „Ik ben Christus Jezus onze Heer, die mij kracht heeft overgedragen, dankbaar, omdat hij mij betrouwbaar heeft geacht door mij een bediening toe te wijzen, ofschoon ik vroeger een lasteraar en een vervolger en een onbeschaamde man was. Niettemin werd mij barmhartigheid betoond, omdat ik onwetend was en in ongeloof handelde. Maar de onverdiende goedgunstigheid van onze Heer is buitengewoon overvloedig geweest, gepaard aan geloof en liefde die in verband met Christus Jezus zijn. Betrouwbaar en volledige aanneming waardig is het gezegde dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaren te redden. Van dezen ben ik de voornaamste. De reden waarom mij barmhartigheid werd betoond, was niettemin dat Christus Jezus door bemiddeling van mij als het voornaamste geval, al zijn lankmoedigheid zou kunnen demonstreren tot een voorbeeld voor hen die hun geloof zullen gronden op hem ten eeuwigen leven.” — 1 Tim. 1:12-16, NW.

2. Waarover had Paulus in dit verband zulk een overvloedige vreugde?

2 Het was zo fijn dat Paulus ronduit sprak tot deze jongeman Timotheüs, die ook leven wilde verwerven en die het wegens de onverdiende goedgunstigheid van Jehovah ook kon verwerven. Paulus, die erkent welk een onbeschaamde aard hij vroeger had gehad, vertelt Timotheüs van de onverdiende goedgunstigheid die God jegens hem had betoond ondanks dat hij, een lasteraar was. Hij stelde deze liefde op prijs. De oorzaak voor de overvloedige vreugde in Paulus’ woorden aan Timotheüs was dat de Here Jezus Christus Paulus betrouwbaar had geacht en hem had opgedragen een bedienaar van het evangelie te zijn. Wat een toewijzing! Wat een voorrecht! Zeer zeker stelde Paulus zijn bediening op prijs en het in het boek Handelingen opgetekende bericht van zijn dienstleven toont dit aan.

3. Hoe drukte Paulus zich in dit opzicht tegenover de Efeziërs uit?

3 Toen Paulus, bij een andere gelegenheid, aan de Efeziërs schreef, dacht hij ook aan dit zelfde — de bediening. Hij vertelde de gemeente te Efeze dat God hem een goedgunstigheid had betoond die onverdiend was. Stellig verdiende niemand goedgunstigheid van God, noch Paulus noch de Efeziërs noch iemand anders van het menselijke geslacht. Maar toch werd Paulus een dergelijke liefde betoond en werd hem de gelegenheid gegeven goed nieuws betreffende Gods liefde aan de natiën aan te kondigen en de majesteit, de macht en de wonderbaarlijkheid van de Schepper en zijn Zoon bekend te maken. Toen Paulus aan de Efeziërs schreef, bracht hij de zaak aldus onder woorden: „Aan mij, een man die minder is dan de geringste aller heiligen, werd deze onverdiende goedgunstigheid gegeven, opdat ik aan de natiën het goede nieuws over de niet te peilen rijkdommen van de Christus zou bekendmaken en de mensen zou doen zien hoe het heilige geheim wordt bediend, dat van voorbijgegane eeuwigheid af verborgen is geweest in God, die alle dingen heeft geschapen.” — Ef. 3:8, 9, NW.

4. In welke vrijheid verheugde Paulus zich nu, en bewees hij zijn geloof?

4 Jehovah had iets voor Paulus gedaan, hij was nu een vrije man die voor het eeuwige leven in aanmerking kwam. Hij kwam onder de dienstbaarheid aan dat oude samenstel van dingen waarin hij had geleefd, vandaan, en nu genoot hij voor de eerste maal vrijheid van spreken; welke vrijheid Gods volk deelachtig wordt door kennis van Jehovah. Wat Paulus door bemiddeling van Christus Jezus over Gods geopenbaarde voornemens te weten kwam, gaf hem vertrouwen zijn werk te doen, door zijn geloof. Dit geloof werd nimmer geschokt. Hij bewees dit door nu in de hoedanigheid van een vervolgde man, niet de vervolger die hij eens was geweest, goede werken te doen. Zijn beproevingen, verdrukkingen en slagen waren vele, maar toch was hij getrouw tot in de dood. Hij was iemand die aan zijn onkreukbaarheid vasthield. Hij was op de hoogte van Gods wil en hij ’grondde zijn geloof op Christus ten eeuwigen leven’. Er moet stellig een grote bezieling van Paulus zijn uitgegaan en hij moet voor anderen vast en zeker een goed voorbeeld ter navolging zijn geweest, omdat hij zelf in de voetstappen van Christus Jezus volgde.

5, 6. Hoe was als een gevolg van de openbaring van Gods heilige geheim Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid aan de heidenen ten toon gespreid?

5 Maar hoe stond het met andere Christenen? Volgden zij Christus getrouw na? Had Gods onverdiende goedgunstigheid op hen dezelfde uitwerking als op Paulus? Ja, ze had dezelfde uitwerking op hen. Beschouw de eerste Christenen: De Joden waren er als natie in te kort geschoten hun verbond met Jehovah God na te komen. Zij werden er eens toe verkozen het volk voor Gods naam te zijn, maar nu Jehovah het heilige geheim, zijn Zoon Christus Jezus als de Messias, had geopenbaard, wilden zij hem niet aanvaarden. Daarom ging de oproep uit tot de heidense natiën, ten einde uit hen een volk voor Gods naam aan te nemen. Het heilige geheim dat geslachten lang verborgen was geweest, namelijk, hoe Jehovah God alle geslachten der aarde zou zegenen, werd nu in Christus Jezus geopenbaard. Overeenkomstig dit heilige geheim had Jehovah nu barmhartigheid en onverdiende goedgunstigheid betoond jegens zowel de heidenen als de Joden. Beide soorten van „natiën”, of alle soorten van mensen, konden nu de Messias aanvaarden en voor het eeuwige leven in aanmerking komen. Voorwaar, Jehovah God wist sedert de grondlegging der wereld hoe hij zijn voornemens om alle geslachten der aarde te zegenen en zijn naam te rechtvaardigen, ten uitvoer zou brengen, ook al had hij dit in voorbijgegane tijden niet in de volledigste mate geopenbaard.

6 Eeuwenlang had Jehovah God zich niet met de heidenen beziggehouden, maar thans stond voor hen de weg open Christenen te worden, Gods uitverkoren dienstknechten, Jehovah’s getuigen. Toen Paulus de Romeinen erover schreef dat hun zo veel barmhartigheid en zo veel onverdiende goedgunstigheid was betoond (want zij hadden niets gedaan om Jehovah te eren), riep hij uit: „O de diepte van Gods rijkdommen en wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk zijn zijn wegen! Want ’wie heeft Jehovah’s geest leren kennen, of wie is zijn raadgever geworden?’” (Rom. 11:33, 34, NW). Het is onbegrijpelijk maar toch werd Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid tot de heidenen uitgestrekt, en zij die zich aan de Allerhoogste wijdden en in de gemeente of zichtbare organisatie kwamen, werden een schouwspel voor mensen en engelen.

7. Waarin werden zij die deze onverdiende goedgunstigheid ontvingen, opgenomen, en wat moesten zij zijn?

7 Ongeveer negentienhonderd jaar geleden werd deze zichtbare organisatie, de gemeente van Gods volk, in het leven geroepen. Zij die deze onverdiende goedgunstigheid ontvingen, werden in een nieuw verbond met God opgenomen, niet het oude wetsverbond. Het oude verbond, waarvan Mozes de middelaar was geweest, was met het aan de paal nagelen van Christus Jezus te niet gedaan. Dit nieuwe verbond was de wet van God geschreven in de harten dergenen die in het verbond waren opgenomen, niet op tafelen van steen. Deze personen die in het Nieuwe Verbond waren opgenomen, moesten „een volk voor zijn naam” zijn. Zij, namelijk, Paulus en alle vroege getrouwe volgelingen van Christus, waren gelijk Christus Jezus, de aankondigers van het koninkrijk Gods.

8. Wat maakte de nieuwe organisatie waarmede werd begonnen, van zulk een zeer groot belang?

8 Er begon een nieuw samenstel van dingen, een nieuwe organisatie, en ze was van zeer groot belang. Met de uitverkiezing van de bruid van Christus was een aanvang gemaakt en ze zou bestaan uit 144.000 getrouwe volgelingen van de Here Jezus. In die tijd was deze uitverkiezing van de bruid en het formeren van deze zichtbare organisatie, waarin iedere enkeling tot in de dood getrouw moest zijn, een zeer ernstige zaak en derhalve beseften de leden volledig dat zij in eenheid moesten samenwerken, omdat God hen in zijn onverdiende goedgunstigheid had bijeengebracht voor een speciaal doel. De ogen der wereld zouden tenslotte op hen rusten en stellig sloegen de engelen in de hemel de verwezenlijking van Gods wonderbare regelingen gade. De aankondigers van Jehovah’s koninkrijk, dat de enige hoop der wereld is, waren er. Kon iets anders noodzakelijker of belangrijker zijn dan het Koninkrijk?

„VRIJHEID VAN SPREKEN”

9. Wat zouden de mensen, zoals God zich had voorgenomen, zien, en waartoe schreden de dingen nu voorwaarts?

9 Het was Jehovah’s voornemen dat de mensen zouden „zien hoe het heilige geheim wordt bediend”, en derhalve werd datgene wat in God verborgen was geweest, nu geopenbaard, en „dit geschiedde opdat nu door de gemeente, overeenkomstig het eeuwige voornemen dat hij formeerde in verband met de Christus, Jezus onze Heer, door bemiddeling van wie wij deze vrijheid van spreken hebben en een toenadering met vertrouwen door ons geloof in hem, aan de regeringen en de autoriteiten in de hemelse gewesten de zeer afwisselende wijsheid Gods mocht worden bekendgemaakt. Daarom vraag ik u niet op te geven wegens deze verdrukkingen die ik ten behoeve van u onderga, want deze betekenen heerlijkheid voor u” (Ef. 3:10-13, NW). Ja, „het eeuwige voornemen dat hij [Jehovah] formeerde in verband met de Christus” werd nu verwezenlijkt. De dingen schreden voorwaarts tot de rechtvaardiging van Jehovah’s naam en woord. De gemeente van God was nu zijn zichtbare organisatie die het goede nieuws omtrent Christus bekendmaakte en de blijde tijdingen van het koninkrijk der hemelen uitbazuinde. Met Christus Jezus, de getrouwe en waarachtige getuige, was een juist fundament gelegd, en, er kome wat moge, hetzij verdrukkingen voor een individueel lid der gemeente of de verstrooiing van de groepen van Jehovah’s getuigen, allen zouden nog steeds ’hun geloof op hem gronden ten eeuwigen leven’ en blijven spreken met de wonderbaarlijke vrijheid van spreken die Christus Jezus hun had gegeven.

10. Wat voerde Jezus gedurende zijn bediening in en wat demonstreerde hij, en waarom?

10 Ziet gij wel, Jezus voerde gedurende zijn bediening een vrijheid van denken en spreken in die tegen zijn tijd van de aarde was verdwenen. Hij zeide: „Dit betekent eeuwig leven, dat zij kennis tot zich nemen van u, de enige waarachtige God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus” (Joh. 17:3, NW). De religiën der wereld hadden de mensen stevig in hun greep. Millioenen mensen van alle natiën, stammen, volkeren en talen bevonden zich in een vaste sleur. De waarheden die Jehovah eeuwen voor Jezus’ tijd had bekendgemaakt, waren tot aan die tijd verborgen. Het was met de Israëlieten net zo slecht gesteld als met alle andere natiën, want zij hadden zich van Jehovah’s leringen afgewend en het oor geleend aan overleveringen van mensen. Toen Christus Jezus kwam, demonstreerde hij door zijn woorden en daden een vrijheid van spreken waardoor het hart van de mensen werd verblijd.

11. Wat droeg bij tot zijn vrijheid van spreken?

11 Zijn woorden waren niet gebaseerd op een of andere oude valse religieuze overlevering. Wat hij onderwees, had hij niet op de scholen van zijn tijd geleerd. Hij had het geleerd door de Hebreeuwse Geschriften te bestuderen, door in gebed met God te spreken en door zich er aan te wijden de wil van zijn Vader te doen. Deze Gezalfde, de Meester, zeide: „De waarheid zal u vrijmaken” (Joh. 8:32, NW). Stellig was Jezus vrij van deze oude wereld. Hij was er geen deel van ook al bevond hij zich er in. Hij was een man die vrij was de dingen te zeggen die juist en rechtvaardig waren en een eer waren voor Jehovah’s naam. Hij was vrij de dingen te doen waardoor zijn hemelse Vader zou worden geprezen. Hij herstelde de reine aanbidding van de Allerhoogste God. Hij veroordeelde huichelaars en valse religiën met hun afgodenaanbidding.

12. Waarom betekent de prediking van het Koninkrijk vrijheid van spreken?

12 Paulus erkende deze onschatbare hoedanigheden, deze hoedanigheden van onbevreesdheid in Christus Jezus, en door bemiddeling van Christus Jezus ontving hij zelf zijn vrijheid van spreken. Men moest zeker vrijuit spreken wanneer men de waarheid omtrent Jehovah en zijn Zoon en Gods koninkrijk sprak, want alle natiën en hun regeerders waren en zijn nog steeds tegen het koninkrijk van Jehovah God en de door dit koninkrijk uitgeoefende heerschappij onder Christus Jezus.

13. Hoe verzekerde Jezus voor de gehele gemeente deze vrijheid van spreken?

13 Alle personen in de gemeente Gods moeten deze zelfde vrijheid van denken en uitdrukken hebben en moeten niet langer gebonden zijn aan de onderdrukkende denkwijze der wereld. Zij moeten niet opgesloten of belemmerd zijn; zij moeten te voorschijn komen als mensen die zich niet meer in de gevangenhuizen dezer wereld bevinden. Jehovah heeft door bemiddeling van zijn Zoon Christus Jezus een voorziening voor deze vrijheid getroffen. Op een zekere sabbatdag zeide Christus in de synagoge te Nazareth: „Jehovah’s geest is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om goed nieuws aan de armen bekend te maken, hij heeft mij uitgezonden om tot de gevangenen een bevrijding te prediken en tot de blinden een herstel van gezicht, om de onderdrukten bevrijd heen te zenden, om Jehovah’s aangename jaar te prediken” (Luk. 4:18, 19, NW). Hij haalde een gedeelte aan uit Jesaja, hoofdstuk 61, en na zijn zalving ging hij voorwaarts en verrichtte het grote werk dat bestond in het bevrijden van de gevangenen of in het bevrijd wegzenden van de onderdrukten. Hij vestigde de aandacht op Jehovah’s destijds aangebroken aangename jaar van vrijheid, een vrijheid van deze oude wereld. Voor de mensen was nu de tijd aangebroken vrij te zijn van de knechtschap aan deze stervende oude wereld, en Christus Jezus toonde hun de weg naar die vrijheid. De gemeente van God wist dit!

14. Hoe trachtten de Joodse religieuze leiders deze vrijheid van spreken te onderdrukken?

14 Jezus had deze boodschap van vrijheid nog niet al te veel jaren gepredikt toen de schriftgeleerden, de Farizeeën en de heersers van die tijd reeds genoeg hadden gehad van het vrije spreken dat hij deed en dat hij door geheel Palestina verbreidde. Deze wereldse machtigen vatten het stellige besluit op hem van het toneel te laten verdwijnen. Het bericht spreekt er duidelijk over hoe deze schriftgeleerden en Farizeeën telkens opnieuw trachtten Jezus in de val te laten lopen, de een of andere soort van vals gerechtelijk verhoor teweeg te brengen en een oorzaak te vinden hem het zwijgen op te leggen. Tenslotte slaagden zij er in hem aan de martelpaal te laten nagelen, waaraan hij stierf. Nu kon hij niet meer spreken. Wat een opluchting voor hen! Zij waren er van overtuigd dat vrijheid van spreken was onderdrukt. De mensen zouden niet langer trachten zich vrij te maken van de invloed der schriftgeleerden en Farizeeën en zij zouden niet meer naar deze man luisteren. Zij dachten dat zij hun mensen in hun gevangenhuizen konden vasthouden. Maar hoe zeer hadden zij het bij het verkeerde eind! Beschouw Jezus’ gebed en merk het verzoek op dat hij in het belang van degenen die hij als vrije mensen achterliet, tot zijn hemelse Vader richtte:

15. Wat gaf Jezus aan de discipelen die hij achterliet, opdat zij vrijheid van spreken mochten hebben?

15 „Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die gij mij uit de wereld hebt gegeven. Zij waren van u, en gij hebt hen aan mij gegeven, en zij hebben uw woord in acht genomen. Zij zijn thans te weten gekomen dat alles wat gij mij hebt gegeven, van u is; omdat ik hun de woorden heb gegeven die gij mij hebt gegeven, en zij hebben ze aangenomen en zijn stellig te weten gekomen dat ik als uw vertegenwoordiger ben gekomen, en zij hebben geloofd dat gij mij hebt uitgezonden. Ook ben ik niet langer in de wereld, doch zij zijn in de wereld en ik kom tot u. Heilige Vader, waak over hen uit achting voor uw naam, die gij mij hebt gegeven, opdat zij één zullen zijn evenals wij. Ik heb hun uw woord gegeven, doch de wereld heeft hen gehaat, omdat zij geen deel van de wereld zijn evenals ik geen deel van de wereld ben” (Joh. 17:6-8, 11, 14, NW). Jezus’ discipelen hadden de waarheid en zij moesten deze waarheid spreken. Zij deden het ook.

16. Wat beloofde Jezus hun te zenden, en, tot het herinneren waarvan zouden zij er door worden geholpen?

16 Kort na de opstanding van Christus Jezus organiseerde hij zijn volgelingen opdat het grote werk dat moest worden gedaan, kon worden volbracht. Toen hij met zijn discipelen had gesproken, had hij hun verteld dat zij zich de dingen die hij tot hen had gezegd, zouden herinneren en dat hij hun een helper, Gods geest, zou zenden, opdat zij zich deze belangrijke dingen zouden herinneren. „Ik heb u nog vele dingen te zeggen, maar gij kunt ze nu niet dragen. Wanneer die echter komt, de geest der waarheid, zal hij u in de volledige waarheid leiden, want hij zal niet op eigen ingeving spreken, doch wat hij hoort, zal hij spreken, en hij zal u het toekomende bekendmaken. Die zal mij verheerlijken, omdat hij van het mijne zal ontvangen en het u zal bekendmaken.” — Joh. 16:12-14, NW.

17. Wanneer zond hij deze geest, en wat wendden zij toen aan in weerwil van moeilijke ondervindingen?

17 Tijdens het Pinksterfeest werd de geest op hen uitgestort, zoals Jezus had gezegd. „En terwijl hij met hen vergaderde, gaf hij hun de bevelen: ’Verwijdert u niet uit Jeruzalem, maar blijft wachten op datgene wat de Vader heeft beloofd, waarover gij van mij hebt gehoord; want Johannes doopte weliswaar met water, maar gij zult niet vele dagen hierna in heilige geest worden gedoopt’” (Hand. 1:4, 5, NW). Hun geest werd toen vervuld met de waarheden die Jezus hun had geleerd en zij gingen voorwaarts en predikten onbevreesd het koninkrijk der hemelen tot alle mensen (Joh. 14:25, 26). Alle vervolgingen, beproevingen en moeilijkheden verdroegen zij; dat zij door samenrottingen van woedend gemaakte mensen werden gehoond en zelfs werden gevangengenomen, bracht hen nimmer tot stilstand. Door Jehovah’s onverdiende goedgunstigheid hadden zij door bemiddeling van Christus Jezus vrijheid van spreken verkregen, en deze vrijheid was van hen en kon niemand hun ontnemen. Neen, zij zouden niet opnieuw gevangenen worden, want Christus Jezus had hen bevrijd. De profeet Jesaja had bekendgemaakt: „Zeg tot de gevangenen: Gaat uit” (Jes. 49:9, KJ). Dat deed Jezus nu precies voor de gevangenen. Zijn discipelen waren nu vrije mensen en zij gingen uit en maakten een juist gebruik van hun vrijheid door de waarheid te prediken.

18. Over welke oppervlakte wendden zij deze vrijheid aan en wat geschiedde er dus?

18 Zij reisden naar de landen nabij Palestina, Petrus reisde naar het Oosten, helemaal naar Babylon, en Paulus reisde naar het Westen, waarschijnlijk helemaal naar Spanje. Zij wendden de door God geschonken vrijheid van spreken aan. Zij zeiden tot hen die in de gevangenis waren: ’Gaat uit! Luistert naar dit goede nieuws! Hebt door bemiddeling van Christus Jezus vertrouwen en geloof in Jehovah God, de Schepper van het universum. Vertrouwt op zijn kostbare beloften en zoekt de weg tot het eeuwige leven.’ De bijeenvergadering van hen die waarheid en rechtvaardigheid liefhadden, begon en Gods zichtbare organisatie werd openbaar gemaakt.

19, 20. Op welke wijze moesten de Christenen zodanig wandelen dat zij zich de dingen waartoe zij werden geroepen, waardig toonden, en wat zou een dergelijke handelwijze voor de organisatie uitrichten?

19 Natuurlijk was Paulus een van de op de voorgrond tredende zendelingen en evangelisten van zijn tijd. Hij zeide tot hen die hij ontmoette en aan wie hij de waarheid leerde, dat zij zo dienden te wandelen dat zij zich de dingen waartoe zij werden geroepen, waardig toonden. Zij dienden niet langer op hooghartige, stuurse wijze te leven, zoals de volken der wereld leefden. In plaats daarvan dienden zij nederig te zijn en blijk te geven van ootmoedigheid des geestes. Zij dienden zachtaardig en lankmoedig te zijn, „elkander verdragende in liefde.”

20 Tot deze toestand van liefderijkheid geraken, betekent dat er een sterke, uit broeders en zusters bestaande organisatie wordt gevormd, en dan kan er in het belang van Gods koninkrijk een groot werk worden verricht.

DOOR CHRISTUS GEVANGENGENOMEN

21. Wiens gekochte bezit zijn Christenen, en wat te zijn, stemde Paulus gelukkig?

21 Paulus gaf een uiteenzetting van de juiste geesteshouding die Christenen moesten hebben. Zij waren niet meer onder de onderdrukkende heerschappij van Satans wereld als onderdanen van het oude samenstel van dingen, maar Christus had hen met zijn bloed gekocht. Zij waren zijn bezit. Paulus zegt: „Wat! Weet gij niet dat ulieder lichaam de tempel van de heilige geest binnenin u is, die gij van God hebt? Ook behoort gij u zelf niet toe, want gij werd met een prijs gekocht. Verheerlijkt God dan toch vooral in ulieder lichaam” (1 Kor. 6:19, 20, NW). Het stemde Paulus stellig gelukkig zulk een gekochte te zijn, een gevangene in de Heer, iemand die door Christus was gevangengenomen. Hij vertelde de Efeziërs dat hij een „gevangene in de Heer” was en zeide: „Aan een ieder van ons nu werd onverdiende goedgunstigheid gegeven overeenkomstig de wijze waarop de Christus de vrije gift heeft toegemeten. Daarom zegt hij: ’Toen hij naar boven opsteeg, nam hij een schare gevangen; hij gaf gaven in mensen’” (Ef. 4:7, 8, NW). Opdat Jezus deze volgelingen van hem, die in dienstbaarheid waren gehouden, kon bevrijden, moest hij hen gevangennemen en hen in zijn organisatie tot zichzelf vergaderen. Daarom werden de duizenden die de waarheden hoorden welke door Jezus tot uitdrukking waren gebracht, tot hem geleid en zij werden er toe gebracht precies zo te denken als hij dacht. Aldus hadden zij de geest van Christus. Zij werden van deze oude stervende wereld bevrijd. Aan al deze vrije mensen gaf hij „gaven in mensen”.

22. Wat waren die „gaven in mensen”? En welk doel zouden zij dienen, zoals door het voorbeeld van Paulus wordt aangetoond?

22 Deze „gaven in mensen” waren apostelen, profeten en evangelisten, mensen die van gemeente tot gemeente gingen en deze gemeenten dienden. Zij konden in tongen spreken, uitleggen en gezond maken. Aan hen werden de gaven van de geest geschonken, welke in Paulus’ tijd werkzaam waren (1 Korinthe 12, NW). Deze mannen hielpen de jonge gemeente, de zichtbare organisatie van de Heer, sterk te worden en zich in eenheid samen te binden, zodat ze kon worden gebruikt bij het lofzingen en de aanbidding van hem. Paulus, die een van die „gaven in mensen” was, waardeerde het dat hij van het oude samenstel van dingen was bevrijd, en hij was dankbaar voor deze onverdiende goedgunstigheid van de zijde van God. Hetzij als een gevangene in ketenen te Rome hetzij als iemand die door de Here Jezus Christus was gevangengenomen, het stemde hem gelukkig dat hij een gevangene van de Heer was gemaakt, zoals hij in Efeze 4:1-3 (NW) te kennen gaf: „Derhalve dring ik, de gevangene in de Heer, er bij u op aan zo te wandelen dat gij u de roeping waarmede gij werd geroepen, waardig toont, met volledige ootmoedigheid des geestes en zachtaardigheid, met lankmoedigheid, elkander verdragend in liefde, ernstig er naar strevend de eenheid des geestes te bewaren in de verenigende band des vredes.” Paulus, de gevangene, wilde dat de zichtbare organisatie van de Heer eensgezind was, dat de leden er van in eenheid met elkander verkeerden. Juist voor dat doel waren de „gaven in mensen” aan de nieuwe zichtbare organisatie gegeven.

23. Hoe moesten die „gaven in mensen” zich gedragen?

23 De gemeente van God moest niet bestaan uit enkelingen die er naar streefden vooraanstaande posities te bemachtigen, maar ze moest bestaan uit dienaren (Jak. 2:1-4, NW). Jezus was het voorbeeld voor de gemeente en hij zeide dat degene die de grootste onder zijn broeders was, hun slaaf moest zijn. Jezus toonde zijn ootmoedigheid des geestes door op de avond van het laatste pascha en toen hij de gedachtenis aan zijn dood invoerde, de voeten van de discipelen te wassen (Johannes 13, NW). Bij deze gelegenheid toonde hij aan hoe zij zich moesten vernederen en slaven van hun broeders moesten zijn. Van allen die er toe werden geroepen „gaven in mensen”, evangelisten, herders en leraars te zijn, waren deze apostelen de voornaamsten, en zij moesten niet heersen over de kudde, maar zij moesten herders zijn en voor de zichtbare organisatie zorg dragen (1 Petr. 5:2-4, NW). Deze speciale vertegenwoordigers moesten alle enkelingen in de gemeente helpen hun verantwoordelijkheid bedienaren van het evangelie te zijn, in te zien.

24. Welke zelfde verantwoordelijkheid hadden de schapen en de herders?

24 Daar iedere enkeling in de zichtbare organisatie tot de organisatie des Heren was geroepen en de vrijheid van spreken had verkregen, diende hij zo te wandelen dat hij zich de roeping waarmede hij was geroepen, waardig toonde. Allen, zowel de herders als de kudde, hadden dezelfde verantwoordelijkheid. Getrouwheid in de dienst als bedienaren van het evangelie werd vereist.

EENHEID ALS LICHAAM

25. Hoe moeten zij allen werken, en waartoe?

25 De gemeente moet de dingen dus op dezelfde wijze bekijken en met dezelfde positieve opvattingen zijn vervuld. Allen moeten inzien dat de bijeenvergadering van deze dienstknechten van de Allerhoogste ten doel had dit goede nieuws van het Koninkrijk in de gehele wereld tot een getuigenis te prediken, Jehovah’s naam te verheerlijken, de Zoon Christus Jezus aan te kondigen en de heilige geheimen die God door middel van zijn Woord heeft onthuld, in het openbaar te uiten. Allen die zich binnen de zichtbare organisatie des Heren bevinden, moeten voor dit ene doel samenwerken. Zij kunnen elkander niet tegenwerken, want de leden waaruit het lichaam is samengesteld, werken de andere leden stellig niet tegen. Daarom zeide Paulus in Efeze 4:4-6 (NW) verder: „Een lichaam is er, en één geest, zoals gij werd geroepen in de ene hoop waartoe gij werd geroepen; één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van alle personen, die boven allen en door allen en in allen is.” Jehovah hield zich door middel van Zijn Woord en Zijn zichtbare organisatie met alle lichaamsleden bezig, en, wat meer is, in deze dag waarin wij leven, doet hij in het belang van onze eenheid als lichaam hetzelfde.

26. Uit wie was de gemeente destijds samengesteld, en wat moesten zij dus doen om als organisatie succesvol te zijn?

26 Bekijk de situatie zoals ze destijds in de tijd van Paulus bestond: Er kwamen Joden in de waarheid, van wie er enkelen onder de Farizeeën en anderen onder de Sadduceeën waren onderwezen. Paulus zelf was vroeger een Farizeeër geweest. Er waren Egyptenaren, mensen van Klein-Azië, Griekenland, Babylon en andere verafgelegen delen der wereld — en allen bevonden zij zich in de ene gemeente van de Heer. Eens hadden zij er allen verschillende levenswijzen, verschillende religiën en leringen op na gehouden, maar nu moesten zij onder één God samenleven, met één Bijbel, het Woord van God, als hun richtsnoer. Zij zouden zijn zichtbare organisatie vormen en zij zouden vrijheid van spreken hebben en vast besloten zijn de wil des Heren te doen. Wilde deze organisatie succesvol zijn, dan moesten zij samenwerken, evenals de leden van het menselijke lichaam samenwerken: het hoofd, de armen, de organen — alles moest zodanig functioneren dat het gehele lichaam er het meeste voordeel van had.

27. Waarom dient er geen verschil van opvatting of geen verschil in het werk te zijn?

27 Paulus prentte de Efeziërs in dat er slechts één lichaam is en dat dit ene lichaam door één geest, Gods geest, wordt bestuurd. Zij werden allen in de ene hoop geroepen, de hoop medeërfgenamen met Christus Jezus in het hemelse koninkrijk te zijn en eeuwig te leven. Allen hadden hetzelfde geloof, gebaseerd op Gods onfeilbare Woord, dezelfde doop en dezelfde Vader in de hemel. Derhalve diende er wat de leden van het lichaam betrof, geen verschil van opvatting te zijn, maar zij dienden er allen naar te streven het grote werk te volbrengen dat bestond in het voortzetten van de reine aanbidding van de Allerhoogste God, en zij dienden een aandeel te hebben in de rechtvaardiging van Zijn naam en Woord en alle mensen van goede wil te helpen de kennis omtrent Jehovah’s voornemens te verkrijgen. In Paulus’ tijd werd dit gedaan en in onze tijd kan het eveneens worden gedaan.

28. Waar vinden wij zulk een zichtbare, werkende organisatie in deze tijd, en wie kunnen zich er in bevinden en op welke wijze?

28 Gaan Paulus’ wijze woorden dat Jehovah een actieve, werkende zichtbare organisatie zou hebben dan in deze tijd in vervulling? Waar is tegenwoordig een organisatie gelijk de gemeente waarover Paulus sprak? Is het mogelijk dat er tegenwoordig een groep mensen is die één Vader hebben, de Vader van alle personen in de gemeente, een Vader die boven allen, door allen en in allen is, een Vader die voor zijn kinderen zorgt en hen op de reine weg der aanbidding bijeenhoudt? Wat een voorrecht en genoegen is het hierop Ja te antwoorden, ja, er is zulk een organisatie. In de tijd der apostelen kon gij zulk een zichtbare organisatie in de vroege gemeente van Christus vinden. In dit jaar 1952 zult gij deze organisatie vinden in een groep Christelijke mensen die als Jehovah’s getuigen bekendstaan. Zij vormen Jehovah’s zichtbare organisatie. Wat meer is, GIJ kunt u in die organisatie bevinden indien gij gelijk Paulus denkt en hetzelfde geloof hebt als hij.

29. Hoe zijn Jehovah’s getuigen tegenwoordig gelijk de vroege gemeente?

29 Merk op hoe Jehovah’s getuigen tegenwoordig gelijk de vroege gemeenten van Jehovah’s getrouwe getuigen zijn: Jehovah’s getuigen geloven vast in Gods Woord. Zij bestuderen het, prediken het en leven er in overeenstemming mede. Zij „verdragen elkander in liefde”, ook al zijn hun gebruiken en levensgewoonten en de talen die zij in hun dagelijkse conversatie spreken, in alle delen der wereld verschillend. Zij VERVULLEN het bevel in de gehele wereld het Koninkrijk te prediken tot een getuigenis (Matth. 24:14, NW). Aldus demonstreren zij in alle delen der aarde de eenheid van Gods zichtbare organisatie.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen