Vragen van lezers
● Zou een man (of een vrouw) die er met de huwelijkspartner van een ander vandoor gegaan is, vergiffenis geschonken kunnen worden en zou hij opnieuw in de christelijke gemeente opgenomen kunnen worden?
Onder degenen die er geen moeite voor doen volgens bijbelse maatstaven te leven, komt een dergelijke handelwijze vrij vaak voor. Hiermee vergeleken komt zo iets onder hen die met Jehovah’s volk verbonden zijn, niet vaak voor, hetgeen het des te schokkender maakt wanneer het dan wel een keer gebeurt. Toch bestaat er geen noodzaak om te denken dat een dergelijke zaak volgens een of andere menselijke regel behandeld zou moeten worden. Zoals dat ook met andere zonden het geval is, zal de zondaar voordat hij door God en door zijn volk aanvaard zou kunnen worden, berouw moeten hebben en duidelijke vruchten van berouw moeten tonen.
Uit de wijze waarop God zich met de Israëlieten inliet, blijkt dat hij bij tijden zelfs schokkende en hardnekkige zonden heeft vergeven (Deut. 4:30; Jes. 55:7; 57:16-18; Zach. 1:3, 4). Jezus maakte gewag van de ’vreugde in de hemel over een zondaar die berouw heeft’. Vervolgens illustreert hij het punt door het verhaal van de verloren zoon die zijn geld aan een losbandig leven met hoeren verkwistte. Toen de zoon tot bezinning kwam, terugkeerde en vergeving vroeg voor het feit dat hij zowel tegen de hemel als tegen zijn vader had gezondigd, schonk de vader hem uit de volheid van zijn hart vergiffenis. — Luk. 15:1-7, 11-24.
Toch laat de bijbel ook zien dat een christen die zondigt en geen berouw heeft, uit de gemeente verwijderd dient te worden ten einde die gemeente geestelijk rein te houden (1 Kor. 5:1-5, 11-13). Dat gebeurde dan ook met een man in Korinthe die openlijk een immoreel leven leidde. De Schrift laat zien dat zo iemand alleen weer in de gemeente opgenomen kan worden wanneer hij berouw heeft, zijn immorele loopbaan achter zich laat, zich omkeert en vruchten voortbrengt die bij berouw passen. Blijkbaar deed die man in Korinthe dat spoedig daarna. In 2 Korinthiërs, welke brief naar men aanneemt nog geen jaar daarna is geschreven, drong de apostel Paulus er bij de gemeente op aan vergeving te schenken aan een zondaar, met wie hij klaarblijkelijk die uitgesloten man bedoelde die berouw moet hebben gehad. — 2 Kor. 2:5-10; Matth. 3:7, 8; Hand. 26:20.
Deze schriftuurlijke uitsluitingsprocedure wordt ook tegenwoordig door gemeenten van Jehovah’s Getuigen toegepast. En in overeenstemming met dit voorbeeld bestaat er geen vaste wachttijd voordat iemand hersteld wordt; dit is afhankelijk van oprecht berouw, hetgeen zelfs jaren zou kunnen vergen.
In het ongewone geval dat in de vraag ter sprake werd gebracht, zouden natuurlijk heel goed heimelijke plannen en allerlei bedrog een rol hebben kunnen spelen. Neem bijvoorbeeld dat een man (die wellicht zelf getrouwd is) verliefd raakt op de vrouw van een ander. Er wordt dan misschien in het verborgen geflirt, er vinden geheime ontmoetingen plaats en hun uitingen van hartstocht blijven voor anderen verhuld. Misschien nemen zij hun toevlucht tot leugens en bedrog om dit alles voor anderen verborgen te houden, vooral voor de onschuldige partner of partners. Na verloop van tijd zou het stel er samen vandoor kunnen gaan, en na een onschriftuurlijke echtscheiding zouden zij met elkaar kunnen trouwen. Het is best mogelijk dat zij het resultaat gewoon in hun berekeningen hebben opgenomen, en dat zij beseffen dat er een uitsluiting volgt. Maar hun gedachte is dat zij zich „misschien met een jaar of zo” berouwvol kunnen betonen en hersteld kunnen worden, zodat zij dan de zaken precies naar hun hand hebben weten te zetten. Het is echter een ernstige vergissing goddelijke barmhartigheid als iets vanzelfsprekends te beschouwen. Galáten 6:7 verzekert: „God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten.” Dat Jehovah hoererij afkeurt, blijkt uit vele teksten en dit mag niet over het hoofd worden gezien door hen die verkeerde verlangens koesteren. — Vergelijk Openbaring 21:8; 22:15.
Als zo’n uitgesloten persoon na verloop van tijd een verzoek om herstel indient bij de ouderlingen die de gemeente vertegenwoordigen, zou niet alleen de houding van de overtreder in aanmerking genomen moeten worden maar ook de toedracht van de zaak. Met betrekking tot de eenheid van het geloof sprak Paulus erover niet beïnvloed te worden door „de bedriegerij van mensen, door middel van listigheid in het beramen van dwaling” (Ef. 4:13, 14). Dat is waar met betrekking tot het vermijden van leerstellige dwaling en het is evenzeer waar als het erom gaat te vermijden dat zich in de gemeente personen ophouden die opzettelijk bedrog en listigheid hebben gebruikt om goddeloosheid te bewerken. — Vergelijk 2 Korinthiërs 11:13; Psalm 101:7; 119:118.
Het comité van ouderlingen dat een dergelijk verzoek om herstel behandelt, zal aandacht willen schenken aan het verschil dat bestaat tussen iemand die in een moment van zwakte voor zonde bezwijkt en iemand die van tevoren plannen beraamt om te zondigen. Wij kunnen ons herinneren hoe God Petrus barmhartig was nadat hij Jezus driemaal had verloochend; maar God bracht Ananías en Saffíra ter dood, die in hun hart heimelijk hadden beraamd hoe zij hun bedrog zouden volbrengen. — Hand. 5:1-11.
Ouderlingen moeten dus erg voorzichtig zijn in zaken waar mensen hebben gehuicheld en hebben samengezworen. Iemand mag dan wel beweren dat hij bedroefd is en berouw heeft, maar zou hij als hij weer terug was op het punt waar hij begon, „weer precies hetzelfde doen”? Zou hij zijn partner weer in de steek laten? Natuurlijk is hij nu een nieuw huwelijk begonnen en hij kan daar dus niet eenvoudig een einde aan maken en tot de vroegere situatie terugkeren; het vorige huwelijk is met de echtscheiding, het overspel en hertrouwen geëindigd (Matth. 19:9). Maar het punt is: legt hij oprecht berouw aan de dag, is hij „verbrijzeld” en tot in zijn hart gegriefd? (Jes. 57:15) Voelt hij hevige afkeer jegens de zonde die hij heeft begaan of is hij alleen maar bedroefd omdat hij is uitgesloten en niet van christelijke omgang kan genieten? Heeft hij nu inmiddels lang genoeg — en hiervoor bestaat geen vaste tijdsduur — de vruchten voortgebracht die bij berouw passen? De ouderlingen zullen er ten volle van overtuigd moeten zijn dat er sprake is van oprecht berouw. Als zij hier nog geen werkelijk vertrouwen in kunnen hebben, zullen zij wellicht besluiten te wachten en weer samenkomen om de zaak te beschouwen als er meer bewijsmateriaal voorhanden is.
De ouderlingen dienen zich heel scherp bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid de gemeente te beschermen, maar daarbij ook altijd te denken aan Gods barmhartigheid en wens dat mensen leven verwerven (Rom. 2:4). Zij beseffen dat zij niet beschikken over het bovenmenselijke vermogen om harten en beweegredenen volmaakt te kunnen lezen, zoals Jehovah, aan wie de zondaar rekenschap verschuldigd is, dit wel kan (Hebr. 4:13). Daarom zullen zij ernaar streven zich in hun beschouwing en beslissing te laten leiden door Gods Woord en door wat zij kunnen vaststellen ten aanzien van de houding en hartetoestand van de uitgesloten persoon. Als na verloop van tijd het comité van ouderlingen tot de conclusie zou komen dat de zondaar werkelijk berouw heeft en eraan heeft gewerkt zijn hart te zuiveren, is een herstel op zijn plaats, zoals dat ook met de man in Korinthe gebeurde (Jak. 4:8). Hier staat echter geen vaste tijdsperiode voor. En ook al zal de gemeente een dergelijke zondaar kunnen herstellen, dan moet nog in gedachte gehouden worden dat hij of zij nog ’voor de rechterstoel van God zal moeten staan’ om rekenschap af te leggen. — Rom. 14:10-12.
„Gij mannen, blijft insgelijks bij [uw vrouw] wonen overeenkomstig kennis, haar eer toekennend als aan een zwakker vat, het vrouwelijke, daar ook gij met hen erfgenamen zijt van de onverdiende gunst des levens, opdat uw gebeden niet worden verhinderd.” — 1 Petr. 3:7.