Efeziërs: Eenheid verwezenlijkt door bemiddeling van Christus
EEN van de christelijke gemeenten die de apostel Paulus op zijn zendingsreizen oprichtte, was de gemeente te Éfeze. Hij predikte daar bij ten minste twee gelegenheden. Bij de eerste gelegenheid kwam hij met zijn medewerkers Aquila en Priskilla en was zijn verblijf slechts kort (Hand. 18:18-21). Maar toen hij er terugkeerde, bleef hij veel langer, zoals hij later tot de ouderlingen zei met de woorden: „[Ongeveer] drie jaar lang [heb ik], nacht en dag, niet . . . opgehouden een ieder van u onder tranen te vermanen” (Hand. 20:17-35). Deze liefdevolle arbeid die Paulus verrichtte, droeg voortreffelijke vruchten, want zijn brief aan hen bevat geen enkele krachtige terechtwijzing, zoals hij het noodzakelijk vond die aan de gemeenten in Korinthe en Galatië te geven.
Dat Paulus deze brief heeft geschreven, is boven elke redelijke twijfel verheven. De brief zelf bevat twee verwijzingen naar hem als de schrijver (Ef. 1:1; 3:1). Het blijkt ook uit Paulus’ schrijfstijl. En de vroege ’kerkvaders’ getuigen dat Paulus deze brief heeft geschreven. Het getuigenis in zijn geheel genomen, geeft te kennen dat hij de brief specifiek aan de christenen te Éfezea schreef toen hij omstreeks het jaar 61 G.T. in Rome in gevangenschap verkeerde.
Het thema van de brief aan de Efeziërs is eenheid met en door bemiddeling van Christus, zoals blijkt uit het feit dat er in deze brief dertien maal naar ’eendracht’ met Christus wordt verwezen, meer dan in enige andere brief die Paulus schreef. Hij toont aan dat eenheid Jehovah’s voornemen is en spreekt over de rol die Christus’ offer en de ’gaven in mensen’ te dien einde spelen. Verder geeft Paulus in deze brief ook familieleden, slaven en meesters raad, opdat zij eveneens eenheid onder elkaar mogen hebben.
GODS VOORNEMEN TEN AANZIEN VAN EENHEID
In hoofdstuk één beklemtoont Paulus de eendracht met Jezus Christus, waarin zijn ware volgelingen zich als gevolg van Gods onverdiende goedheid verheugen. Hij vestigt in het bijzonder de aandacht op Gods voornemen om alle dingen in de hemel en op aarde weer bijeen te vergaderen door middel van „een bestuur”. Deze verenigende activiteit begon met Pinksteren, toen ongeveer 120 discipelen van Christus Gods heilige geest ontvingen, en strekte zich uit tot de heidenen, toen Cornelius en zijn huisgezin gunstig reageerden op de prediking van de apostel Petrus en werden gedoopt. De feiten in deze tijd tonen aan dat er een ’bijeenvergadering van alle dingen op aarde’ heeft plaatsgevonden, welke begon met het bijeenbrengen van een „grote schare” „andere schapen”. Dit bijeenvergaderingswerk zal doorgaan totdat allen die in de herinneringsgraven zijn Jezus’ stem horen en te voorschijn komen. — Joh. 5:28, 29; 10:16; Openb. 7:9.
Paulus vervolgt met God voor deze christenen te danken, terwijl hij bidt of zij de geest van wijsheid mogen ontvangen. Door te vermelden dat ’de ogen van hun hart verlicht zijn’, waarmee hij op hun gevoel van waardering of voorwaarden doelt, geeft hij op passende wijze te kennen dat God hen iets doet beseffen waardoor het hart wordt beroerd. Dit kan hen ertoe bewegen „nieuw gemaakt . . . te worden in de kracht die [hun] denken aandrijft” (Ef. 4:23). Door dit geestelijke inzicht worden christenen overtuigd van de glorierijke hoop die hen wacht en die zeker wordt gemaakt door de grote macht die God ten toon heeft gespreid door Jezus uit de doden op te wekken.
In hoofdstuk twee richt Paulus zijn aandacht op de heidense christenen, die daar in Éfeze zeer waarschijnlijk in de meerderheid waren. Zij hadden eens overeenkomstig de heerser van deze wereld (Satan de Duivel) gewandeld en zich in overeenstemming met de begeerten van hun gevallen vlees gedragen en hadden dus niet Gods gunst bezeten. Als onbesneden heidenen waren zij onwetend en uitgesloten van Gods verbond met Abraham. Nu zijn zij echter in eendracht gebracht met Jezus Christus. Hoe dan wel? Doordat Jezus’ offer de voorbeelden in de Wet heeft vervuld en er een eind aan heeft gemaakt, aangezien de Wet een barrière tussen joden en heidenen had gevormd. Nu deze Efezische heidenen christenen zijn geworden, zijn zij medeburgers en leden van Gods huisgezin. Dit alles is niet toe te schrijven aan enige verdienste van hun zijde maar aan het feit dat zij geloof oefenen, welk geloof een gave van God is.
Vervolgens spreekt de gevangene Paulus over het beheer dat God hem heeft toevertrouwd. Aan hem, hoewel de allerminste van alle heiligen, werd het bekendmaken van het heilige geheim toevertrouwd dat ook heidenen deelgenoten van de beloften kunnen worden door in eendracht te komen met Christus. Door bemiddeling van Jezus Christus kunnen zij met volledig vertrouwen en met vrijmoedigheid van spreken tot God naderen.
Paulus bidt opnieuw voor zijn christelijke broeders en vraagt God ditmaal hen sterk te maken en hen door middel van geloof en liefde stevig op een vast fundament te bevestigen. Als besluit van dit gedeelte van zijn brief brengt hij de zeer aanmoedigende gedachte onder woorden dat God overvloedig veel meer kan doen dan alles wat wij zouden kunnen vragen of waarvan wij ons een denkbeeld zouden kunnen vormen.
GODS „GAVEN” ALS EEN HULP TOT EENHEID
Paulus begint de tweede helft van zijn brief met christenen de raad te geven zich op een betamelijke wijze, met volledige nederigheid en zachtaardigheid, te gedragen. Met welk doel? Opdat allen verenigd mogen zijn in de band van vrede. Ja, eenheid is heel belangrijk! „Eén lichaam is er en één geest, . . . [één] hoop . . . één Heer, één geloof, één doop; één God en Vader van allen” (Ef. 4:2-6). Een zevenvoudige eenheid! Hoe ver is de christenheid van zulk een eenheid verwijderd!
Paulus gaat verder met op te merken dat God gaven in mensen, zoals apostelen, profeten, evangeliepredikers, herders en leraren, heeft gegeven. Waarom? Alweer met het oog op eenheid: „Totdat wij allen geraken tot de eenheid in het geloof en in de nauwkeurige kennis van de Zoon van God”, opdat zij niet langer kleine kinderen zouden zijn, maar geestelijk volwassen zouden worden, in staat vast en verenigd te staan als één lichaam, waarvan elk gewricht en lid bijdraagt tot het welzijn en de bruikbaarheid van het lichaam. — Ef. 4:11-16.
CHRISTELIJKE HOEDANIGHEDEN ONONTBEERLIJK VOOR EENHEID
Te dien einde moeten christenen de oude persoonlijkheid, met haar zelfzuchtige begeerten en praktijken, afleggen en „de nieuwe persoonlijkheid [aandoen], die naar Gods wil werd geschapen in ware rechtvaardigheid en loyaliteit”. — Ef. 4:22-24.
Willen christenen hun eenheid bewaren, dan moeten zij onder elkaar de waarheid spreken, niet toornig op elkaar blijven en niet van elkaar stelen. Zij mogen ook geen ongeoorloofde taal bezigen maar moeten veeleer spreken wat goed is tot opbouw waar het nodig is. Verre van toornig te zijn en tegen elkaar te schreeuwen, moeten christenen vriendelijk en teder mededogend zijn, elkaar vrijelijk vergeven en aldus navolgers van God worden. — Ef. 4:25-32.
Vervolgens waarschuwt Paulus tegen seksuele immoraliteit, die beslist eveneens als een verdeeldheid veroorzakende kracht kan werken. Christenen moeten hoererij, onreinheid, schandelijk gedrag en ontuchtig gescherts vermijden. In plaats van met personen die zulke dingen beoefenen om te gaan en eraan mee te doen, moeten zij zich ’ervan blijven vergewissen wat de Heer welgevallig is’ en degenen blijven terechtwijzen die zulke goddeloze dingen beoefenen. Ja, wij moeten ’er nauwlettend op toezien dat wij niet als onwijzen maar als wijzen wandelen en de gelegen tijd uitkopen’ voor vruchtbare werken, ’want de dagen zijn goddeloos’ (Ef. 5:10, 15, 16). In plaats van zich aan alcoholische dranken te bedrinken, dienen christenen vervuld te worden met Gods geest, en zij zullen hierbij geholpen worden als zij tot elkaar spreken met psalmen en lofzangen voor God en geestelijke liederen.
ONDERWORPENHEID DRAAGT TOT EENHEID BIJ
Daarna schenkt Paulus aandacht aan het beginsel van onderworpenheid, welke zo uitermate belangrijk is voor christelijke eenheid. Alle christenen moeten aan elkaar onderworpen zijn. Vrouwen moeten onderworpen zijn aan hun man. Dit zal beslist niet drukkend zijn als mannen, zoals Paulus vervolgens aanraadt, hun vrouw liefhebben als hun eigen lichaam — ja, zelfs nog meer dan zichzelf, want zij moeten hun vrouw liefhebben zoals Christus de gemeente liefhad. Hoezeer had hij deze lief? Zozeer dat hij zijn leven ervoor aflegde. Als een man zulk een liefde voor zijn vrouw heeft en zijn vrouw volledig in onderworpenheid is, zullen zij beslist, zoals God het zich in het begin had voorgenomen, samen een eenheid als „één vlees” hebben. Wil er eenheid in het christelijke gezin heersen, dan moeten kinderen gehoorzaam zijn aan hun ouders, en vaders moeten zich ervoor hoeden hun kinderen niet onnodig te irriteren maar hen grootbrengen in het strenge onderricht van Jehovah. — Ef. 5:21 tot 6:4.
Het beginsel van eenheid tot nog een ander terrein van menselijke betrekkingen uitstrekkend, geeft Paulus slaven de raad gehoorzaam te zijn aan hun meesters en hen met goede beweegredenen te dienen. God zal het doen van wat juist is ten slotte belonen, ongeacht of menselijke meesters dit wel of niet doen. Terzelfdertijd dienen menselijke meesters bij de wijze waarop zij hun slaven behandelen in gedachten te houden dat zij een Meester in de hemel hebben aan wie zij rekenschap moeten afleggen. — Ef. 6:5-9.
GEESTELIJKE WAPENRUSTING ESSENTIEEL
Éfeze was een stad die niet alleen beroemd was om haar tempel van Artemis maar ook om haar magische kunsten (Hand. 19:11-20). Zeer terecht geeft Paulus christenen de dringende raad de volledige wapenrusting van God aan te doen ten einde pal te kunnen staan tegen „de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelse gewesten” (Ef. 6:11-13). Waaruit bestaat deze wapenrusting? Ze omvat de waarheid van Gods Woord en een borstharnas van rechtvaardigheid voor het hart. Er is ook de toerusting van het goede nieuws van vrede, het grote schild des geloofs, de hoop op redding als een helm, en als wapen het zwaard van de geest, hetwelk is Gods Woord. — Ef. 6:14-17.
Bij deze volledige wapenrusting is echter ook nog iets anders nodig. Wat dan wel? Het gebed, om hulp van God te krijgen. Daarom zegt Paulus verder: „Terwijl gij met elke vorm van gebed en smeking bij elke gelegenheid in geest blijft bidden . . . ten behoeve van alle heiligen.” Nederig vraagt Paulus ook voor hem te bidden, opdat hij het goede nieuws „met alle vrijmoedigheid” mag spreken. — Ef. 6:18-20.
Tot besluit schrijft Paulus dat de geliefde broeder Tychikus de gemeente daar in Éfeze zal vertellen hoe Paulus het maakt. Hieruit blijkt dat hij hun Paulus’ brief uit Rome bracht. En evenals in al zijn brieven, besluit Paulus met te bidden dat zij Gods onverdiende goedheid mogen hebben.
Wat een overvloed aan voortreffelijk onderwijs en aansporing met betrekking tot eenheid voor ons in deze tijd heeft de apostel in zijn brief aan de Efeziërs verschaft!
[Voetnoten]
a Sommigen zijn van mening dat dit de brief aan de gemeente te Laodicea is, waarnaar Paulus in Kolossenzen 4:16 verwijst. Er is echter geen historisch bewijs waardoor zo’n veronderstelling wordt ondersteund.