Overleving of vernietiging wanneer de „grote verdrukking” losbarst
„Dezen zullen heengaan in de eeuwige afsnijding, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven.” — Matth. 25:46.
1, 2. Welke mening hebben sommigen geuit, en waarom is dit gevaarlijk en moet dit vermeden worden?
DE GEDACHTE dat bepaalde personen voor eeuwig worden vernietigd, is voor sommigen weerzinwekkend. Dit is tenminste de mening van universalisten, die geloven dat uiteindelijk iedereen gered zal worden. Reeds in de derde eeuw G.T. speelde de godsdienstige schrijver Orígenes met de gedachte van een uiteindelijke redding voor allen. Zonder zover te gaan, geven sommigen in deze tijd die beweren christenen te zijn, uiting aan hun mening dat misschien alle mensen uit de doden opgewekt zullen worden, met inbegrip van alle toekomstige slachtoffers van de „grote verdrukking”. — Matth. 24:21, 22.
2 Zonder dit te beseffen, komen degenen die deze gedachte koesteren, gevaarlijk dicht bij de door de christenheid onderwezen leer van een „algemene opstanding”. De gevestigde kerken leren dat de dode lichamen van ALLE gestorvenen opgewekt zullen worden om in de hemel of in de „hel” met hun respectieve zielen verenigd te worden. De bijbel leert zo’n „algemene opstanding”, zoals die door de christenheid wordt aanvaard, echter niet, en ook niet dat ALLE doden, zelfs de goddelozen, opgewekt zullen worden of tot leven zullen worden teruggebracht.
Niet alle doden zullen worden opgewekt
3. Hoe gaf Jezus te kennen dat niet allen uit de doden opgewekt zullen worden?
3 Jezus gaf te kennen dat niet iedereen zal worden opgewekt. Dit blijkt uit zijn antwoord op een listige vraag van de Sadduceeën, die geloofden dat niemand zou worden opgewekt. Hij sprak over degenen „die waardig gerekend zijn dat samenstel van dingen en de opstanding uit de doden te verwerven” (Luk. 20:35). Zijn woorden geven te kennen dat niet allen zich waardig zullen hebben betoond om in Gods beloofde nieuwe samenstel van dingen uit de doden opgewekt te worden.
4. Waaruit zullen de doden volgens Openbaring hoofdstuk 20 te voorschijn komen, maar welke symbolische plaats geeft haar doden niet op?
4 In Openbaring hoofdstuk 20, waarin wordt gesproken over de opstanding van de „overigen der doden”, die niet in de „eerste opstanding” delen, zegt de bijbel dat de „zee” en „Hades” de doden in hen opgeven. Er wordt niet gezegd dat de doden te voorschijn komen uit het „meer van vuur”, of de „tweede dood”, elders „Gehenna” (Hebreeuws: Gei Hinnom) genoemd (Luk. 12:5). Zoals het woord „zee” een aanduiding vormt van het collectieve graf van degenen die op zee zijn omgekomen en wier lichaam nooit meer is teruggevonden om in de grond begraven te worden, heeft het Griekse woord hades geen betrekking op een afzonderlijke graftombe maar veeleer op het gemeenschappelijke aardse graf van de mensheid. Het komt overeen met het woord „Sjeool” dat in de Hebreeuwse Geschriften wordt aangetroffen. Jezus verklaart: „Ik werd een dode, maar zie! ik leef tot in alle eeuwigheid, en ik heb de sleutels van de dood en van Hades” (Openb. 1:18). Gedurende zijn duizendjarige regering zal hij deze „sleutels” gebruiken om degenen van de dood te bevrijden „die waardig gerekend zijn dat samenstel van dingen en de opstanding uit de doden te verwerven”.
5. Wat wordt door „Gehenna” gesymboliseerd?
5 Er wordt daarentegen nergens in de Schrift gezegd dat Christus de sleutels van Gehenna heeft. Hij sprak als volgt over Gehenna: „Wordt niet bevreesd voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden; doch vreest veeleer hem [Jehovah] die én ziel én lichaam kan vernietigen in Gehenna” (Matth. 10:28). Professor Oscar Cullmann schrijft (in zijn boek Immortalité de l’âme ou résurrection des morts?): „Psuchè [ziel] heeft hier geen betrekking op de Griekse opvatting van ziel, maar dient veeleer met ’leven’ vertaald te worden. . . . W. G. Kümmel . . . schrijft dan ook terecht: Matth. 10:28 ’probeert niet de nadruk te leggen op de onsterfelijkheid van de ziel, maar beklemtoont het feit dat alleen God niet slechts het aardse leven, maar ook hemels leven kan vernietigen.’” Ja, Gehenna beeldt totale vernietiging af waaruit geen opstanding mogelijk is. In The New Bible Commentary (tweede uitgave, blz. 786) wordt Gehenna gedefinieerd als „een beschrijving van ’de tweede dood’”. — Openb. 21:8.
6. Toon aan de hand van de bijbel aan dat sommigen vóór de duizendjarige oordeelsdag naar Gehenna gaan en daarom niet de hoop hebben een opstanding te ontvangen.
6 Welnu, de bijbel toont definitief aan dat sommigen vóór het begin van de duizendjarige oordeelsdag in de symbolische Gehenna terechtkomen. Jezus zei tot de onberouwvolle schriftgeleerden en Farizeeën dat zij en hun heidense proselieten ’voorwerpen voor Gehenna’, of letterlijk ’zonen van Gehenna’ waren (Matth. 23:15, 33-35; zie ook Johannes 9:39-41; 15:22-24). Indien zelfs een proseliet van de Farizeeën een voorwerp voor Gehenna werd, ’tweemaal zo erg als zijzelf’, hoeveel te meer dan Judas Iskáriot, die een afschuwelijke transactie met hen sloot om Gods Zoon te verraden! Jezus zinspeelde hierop toen hij Judas „de zoon der vernietiging” noemde (Joh. 17:12). Evenzo gaan onberouwvolle afvalligen bij de dood niet naar Sjeool, of Hades, maar naar Gehenna (Hebr. 6:4-8; 2 Petr. 2:1). Hetzelfde geldt voor opgedragen christenen die in opzettelijke zonde volharden of voor degenen die ’terugdeinzen’ (Hebr. 10:26-31, 38, 39). Dit zijn slechts voorbeelden om aan te tonen dat sommigen zelfs in „dit samenstel van dingen” de zonde hebben begaan waarvoor geen vergeving mogelijk is, zelfs niet in het „toekomende” samenstel van dingen (Matth. 12:31, 32; vergelijk 1 Johannes 5:16). Zij zullen derhalve geen opstanding ontvangen.
Jehovah’s oordelen zijn definitief
7. Waardoor wordt nog verder bewezen dat Jehovah over sommigen zelfs gedurende het huidige samenstel van dingen een definitief oordeel uitspreekt?
7 Alleen reeds het feit dat Jezus verklaarde dat „lastering tegen de geest” noch „in dit samenstel van dingen noch in het toekomende” vergeven zal worden, dient allen die twijfels hebben over het onderwerp, ervan te overtuigen dat Jehovah zelfs gedurende „dit samenstel” een definitief oordeel over sommigen uitspreekt. Zulke personen maken zich „schuldig aan eeuwige zonde”. Zij zullen „in eeuwigheid geen vergiffenis” ontvangen (Mark. 3:28, 29). Waarom zouden zij dan uit de doden opgewekt moeten worden?
8. (a) Hoe dienen wij dezelfde houding aan de dag te leggen als Jehovah? (b) Waarom moeten wij vertrouwen hebben in Jehovah en zijn Zoon als Rechters, en welk voorbeeld kan worden aangehaald om te illustreren dat het goddelijke oordeel definitief is?
8 Als waardige getuigen van onze God Jehovah gaan wij natuurlijk niet overal naar de mensen toe om hen met vernietiging te dreigen. Wij delen Jehovah’s zienswijze over de dingen. Er wordt over hem gezegd dat hij „geduldig” is omdat „hij niet wenst dat er iemand vernietigd wordt maar wenst dat allen tot berouw geraken” (2 Petr. 3:9). Aan de andere kant moeten wij het vermijden al te emotioneel te worden en, misschien onbewust, kritisch te zijn met betrekking tot de manier waarop Jehovah handelt. Jehovah is een volmaakte Rechter (Deut. 32:4). Hetzelfde geldt voor Christus Jezus (Joh. 5:30). Wanneer een zaak voor onvolmaakte menselijke rechters wordt gebracht en het gehele rechterlijke proces doorloopt, van de laagste rechtbank tot het allerhoogste rechtscollege in het land, zijn mensen van mening dat er recht is gedaan, zodat er geen verder beroep mogelijk is. Waarom zouden wij dan sceptisch staan tegenover Jehovah’s oordelen en in twijfel trekken of ze wel definitief zijn? — Ps. 119:75.
9. Hoe geeft Matthéüs 10:28 te kennen dat Jehovah’s oordelen definitief zijn?
9 Hoewel Jehovah zich wonderbaarlijk „geduldig” heeft betoond, omdat hij „wenst dat allen tot berouw geraken”, weet hij dat niet alle mensen berouw zullen hebben. Daarom waarschuwde Jezus ons vrees te hebben voor „hem die én ziel [leven] én lichaam kan vernietigen in Gehenna”. In een theologisch woordenboek wordt hier als volgt commentaar op gegeven: „Matth. 10:28 leert niet de potentiële onsterfelijkheid van de ziel maar de onherroepelijkheid van het goddelijke oordeel over de onberouwvollen” (New International Dictionary of New Testament Theology).
10. Wat verklaarde Jezus over de „velen” en de „weinigen”, en wat is de betekenis van het Griekse woord dat met „vernietiging” is vertaald?
10 In zijn Bergrede verklaarde Jezus: „Gaat in door de nauwe poort; want breed en wijd is de weg die naar de vernietiging [Grieks: apoleia] voert, en velen zijn er die daardoor ingaan; maar nauw is de poort en smal de weg die naar het leven voert, en weinigen zijn er die hem vinden” (Matth. 7:13, 14). Volgens de definitie die Griekse woordenboeken van apoleia geven, betekent dit woord „verdelging”, „eeuwige vernietiging” (Arndt & Gingrich) of „definitieve vernietiging, niet slechts in de betekenis van de verdelging van het fysieke bestaan” (Theological Dictionary of the New Testament). Er bestaat derhalve geen bijbelse basis voor de sentimentele gedachte dat mensen die thans leven en die vlak tegenover de grootste „verdrukking” sinds het begin der wereld staan, een andere keus hebben dan „leven” of „vernietiging”. — Matth. 24:21, 22.
Overleving of vernietiging
11. (a) Wat wordt met de uitdrukking „dag van Jehovah” bedoeld? (b) Welke „grote dag van Jehovah” ligt nog in het verschiet, en wat zal er dan gebeuren?
11 „De grote dag van Jehovah is nabij” (Zef. 1:14). Die woorden zijn nog nooit zo onheilspellend geweest. Het is waar dat er andere speciale periodes in de geschiedenis zijn geweest waarin Jehovah zijn oordeel heeft voltrokken en zijn heilige naam heeft verheerlijkt, en elk van deze periodes vormde een „dag van Jehovah” in het klein. Het ontrouwe Jeruzalem, Babylon en Egypte hebben zulke ’dagen’ meegemaakt (Jes. 2:1, 6-17; 13:1-6; Jer. 46:1-10). Maar de grootste „dag van Jehovah” ligt nog in het verschiet. Het is de „dag” waarop Jehovah’s oordeel zal worden voltrokken aan de christenheid, de rest van Satans wereldrijk van valse religie en zijn gehele goddeloze samenstel. Het is „een dag van verbolgenheid, een dag van benauwdheid en van radeloze angst, een dag van onweer en van verwoesting”. De profetie vervolgt: „’En ik wil benauwdheid brengen over de mensheid, . . . tegen Jehóvah hebben zij gezondigd. . . . Noch hun zilver, noch hun goud zal hen kunnen bevrijden op de dag van Jehovah’s verbolgenheid; maar door het vuur van zijn ijver zal de hele aarde verslonden worden, omdat hij alle bewoners der aarde aan een verdelging zal prijsgeven, ja een verschrikkelijke.’ . . . Voordat over ulieden de brandende toorn van Jehovah komt, voordat over u de dag van Jehovah’s toorn komt, zoekt Jehovah, al gij zachtmoedigen der aarde, die Zíjn rechterlijke beslissing hebt volbracht. Zoekt rechtvaardigheid, zoekt zachtmoedigheid. Wellicht zult gij verborgen worden op de dag van Jehovah’s toorn.” — Zef. 1:15–2:3.
12. Heeft Zefanja’s profetie alleen betrekking op Juda, of is de toepassing ervan ruimer?
12 Zelfs velen van de bijbelonderzoekers in de christenheid erkennen dat deze profetie niet slechts van toepassing was op Juda maar een voorzegging inhield van „een universeel oordeel over de gehele wereld” (Keil-Delitzsch), „het einde van een tijdperk van zonde” (Traduction œcuménique), „de ’dag’ waarop het universele oordeel zal worden voltrokken aan alle goddeloosheid en de gramschap van God zal worden uitgestort op allen die God niet kennen en het evangelie van onze Heer Jezus Christus niet gehoorzamen”. — New Bible Commentary, tweede uitgave.
13. (a) Wanneer zal de „dag van Jehovah” volgens Paulus aanbreken? (b) Wat is „de mens der wetteloosheid”, en welk oordeel wacht die symbolische „mens”?
13 De apostel Paulus bracht de „dag van Jehovah” in verband met de „tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus” (2 Thess. 2:1, 2). Na gesproken te hebben over de „afval”, die er uiteindelijk toe leidde dat „de mens der wetteloosheid” — de hedendaagse klasse van geestelijken van de kerken der christenheid — werd gevormd, zei Paulus vervolgens: „Dan zal de wetteloze worden geopenbaard, die door de Heer Jezus weggedaan zal worden door de geest van zijn mond en tenietgedaan zal worden door de manifestatie van zijn tegenwoordigheid” (2 Thess. 2:3, 8). De afvallige geestelijkheid zal helemaal aan het begin van de „grote verdrukking” worden „weggedaan” of „tenietgedaan” (Openb. 17:1-5, 16, 17). Die klasse wordt ook „de zoon der vernietiging [apoleia]” genoemd, hetgeen betekent dat ze, evenals haar tegenhanger in Jezus’ tijd, op weg is naar de „eeuwige vernietiging” in Gehenna. — 2 Thess. 2:3; Matth. 23:33.
14. Waarom zullen vele anderen „vergaan”, en voor welke keus staat de gehele mensheid derhalve?
14 Maar hoe staat het met alle mensen die de geestelijken en hun ’onrechtvaardige bedrog’ hebben gevolgd? De apostel Paulus zegt over hen dat zij „vergaan [letterlijk: „zichzelf vernietigen”], als een vergelding omdat zij de liefde voor de waarheid niet hebben aanvaard, opdat zij gered zouden worden. Daarom laat God dus een werking van dwaling tot hen gaan, zodat zij geloof gaan hechten aan de leugen, opdat zij allen geoordeeld worden omdat zij de waarheid niet hebben geloofd maar behagen hebben geschept in onrechtvaardigheid” (2 Thess. 2:10-12). Vandaag de dag is de wereld een poel van goddeloosheid, immoraliteit en verdorvenheid geworden. De meerderheid der mensen ’schept behagen in onrechtvaardigheid’ en heeft ’de liefde voor de waarheid niet aanvaard, opdat zij gered zouden worden’. (Vergelijk Ezechiël 9:4-7.) Daarom zullen zij „geoordeeld” worden en „als een vergelding” vergaan. In de komende „grote verdrukking” is de keus heel duidelijk. Het is òf overleving òf vernietiging.
De vlucht naar het Koninkrijk voor overleving
15. Hoe geeft de gelijkenis van de „schapen” en de „bokken” de keus aan waarvoor alle natiën van de mensheid zich gesteld zien?
15 Ja, „de grote dag van Jehovah is nabij. Hij is nabij en haast zich zeer” (Zef. 1:14). Wij leven in een tijd van oordeel waarin „alle natiën” voor Christus Jezus zijn vergaderd. De mensen van al die natiën worden in twee klassen gescheiden, de „schapen” en de „bokken”. Het eindresultaat wordt duidelijk vermeld: ’Eeuwig leven’ voor de „schapen” en „eeuwige afsnijding” voor de „bokken”. — Matth. 25:31-33, 46.
16, 17. (a) Hoe blijkt uit 2 Thessalonicenzen 1:6-9 dat Jehovah’s oordeel tijdens de „grote verdrukking” definitief is? (b) Wie behalve de vervolgers van Gods volk zullen nog meer worden vernietigd, en waarom?
16 Hoe definitief Jehovah’s oordeel is, wordt nogmaals getoond wanneer Paulus schrijft: „Het [is] van Gods zijde rechtvaardig . . . verdrukking te vergelden aan hen die voor u verdrukking veroorzaken, maar aan u die verdrukking lijdt, verlichting te zamen met ons bij de openbaring [apokalupsis] van de Heer Jezus vanuit de hemel met zijn krachtige engelen, in een vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen. Dezen zullen de gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging ondergaan.” — 2 Thess. 1:6-9.
17 Merk op dat de „gerechtelijke straf van eeuwige vernietiging” niet alleen wordt voltrokken aan „hen die . . . verdrukking veroorzaken” voor Gods volk, maar ook aan „hen die God niet kennen” en „hen die het goede nieuws . . . niet gehoorzamen”. In zijn brief aan de Romeinen legt Paulus uit waarom degenen „die God niet kennen” „niet te verontschuldigen” zijn en waarom zij geoordeeld zullen worden (Rom. 1:18-20; 2:5-16). De ’engel die in het midden van de hemel vliegt’, over wie in Openbaring hoofdstuk 14 wordt gesproken, roept allen „die op de aarde wonen” op om ’God te vrezen en hem heerlijkheid te geven, omdat het uur van het oordeel door hem is gekomen’. De mensen worden er derhalve toe aangespoord ’Degene te aanbidden die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft’. Wie dit niet doen, en allen die geloof stellen in Satans politieke „wilde beest” in plaats dat zij Gods Messiaanse koninkrijk erkennen, zullen te zamen met dat „beest” in „de grote wijnpers van de toorn van God” worden vernietigd. — Openb. 14:6, 7, 9, 10, 14-20; 19:11-21.
18. (a) Wat moeten degenen die graag in leven willen blijven, thans doen? (b) Wie noemt de bijbel als overlevenden van de „grote verdrukking”, en welk vooruitzicht hebben zij?
18 Allen die de hoop koesteren „verborgen [te] worden op de dag van Jehovah’s toorn” moeten ’rechtvaardigheid en zachtmoedigheid zoeken’ en ’Jehovah’s rechterlijke beslissing volbrengen’ in plaats van deze te kritiseren (Zef. 2:2, 3). Allen die de hoop koesteren door Jehovah’s aangestelde Rechter als „schapen” beschouwd te worden met de hoop in de „grote verdrukking” gespaard te worden, moeten zich „rechtvaardigen” betonen door Christus’ gezalfde „broeders”, de „getrouwe en beleidvolle slaaf”-klasse, actief te helpen en te ondersteunen (Matth. 25:33, 40, 46; 24:45-47). De enigen aan wie de bijbel de hoop schenkt de „grote verdrukking” te overleven, zijn Christus’ „broeders”, of „uitverkorenen”, en de „grote schare” „schapen” die ’zonder ophouden heilige dienst voor God verrichten’ en die voortdurend zeggen, zodat allen dit kunnen horen: „Redding hebben wij te danken aan onze God, die op de troon is gezeten, en aan het Lam.” Als gedoopte discipelen die afkomstig zijn uit het midden van de „mensen uit alle natiën”, worden degenen die deel uit maken van de „grote schare” geweid door het Lam, Christus Jezus, die hen naar „bronnen van wateren des levens” leidt die nooit zullen opdrogen. „En God zal elke traan uit hun ogen wegwissen.” — Matth. 24:21, 22; 25:34; 28:19, 20; Openb. 7:9-17.
OVERZICHTSVRAGEN
□ Wat bedoelen de kerken van de christenheid met de „algemene opstanding” van de doden, maar is deze leerstelling bijbels?
□ Welke schriftplaatsen geven te kennen dat niet alle doden een opstanding zullen ontvangen?
□ Wat is „Gehenna”?
□ Waaruit blijkt dat Jehovah zelfs gedurende het huidige samenstel van dingen een definitief oordeel uitspreekt over sommigen?
□ Wat zal er op de „dag van Jehovah” gebeuren, en zullen degenen die worden terechtgesteld, een opstanding ontvangen?
□ Wat moet iemand doen om de grote verdrukking te overleven, en welk werk is daarom dringender dan ooit?
[Illustratie op blz. 27]
Judas, „de zoon der vernietiging”, zal tot degenen behoren die niet worden opgewekt