Timótheüs ontvangt raad van een oudere man
ENKELE jaren geleden ontvingen de ouderlingen van een hedendaagse gemeente van Jehovah’s Getuigen een brief van een medechristen waarin onder meer stond: „Jullie hebben me geweldig geholpen en daarom wil ik jullie zo graag laten weten hoe dankbaar ik ben voor alles wat jullie hebben gedaan. Ik ben nu een van de gelukkigste mensen op aarde. Het is voor een groot deel aan jullie liefde en hulp te danken dat ik ben wat ik ben. Heel veel dank.”
U kunt er zeker van zijn dat deze ouderlingen blij waren met die brief. Getrouwe ouderlingen hebben altijd de achting van hun christelijke broeders en zusters genoten. En ouderlingen die op wat rijpere leeftijd zijn, hebben jongere en minder ervaren ouderlingen vaak voortreffelijke raad gegeven over de manier waarop ook zij zich een dergelijke achting waardig kunnen betonen. De apostel Paulus deed dit bijvoorbeeld in zijn twee brieven aan zijn jongere medeouderling Timótheüs.
Hoe is de liefdevolle verhouding die er tussen Paulus en Timótheüs bestond tot stand gekomen? Wat kunnen wij van Paulus’ raad leren?
Paulus’ hechte band met Timótheüs
Timótheüs ontmoette Paulus klaarblijkelijk omstreeks 47-48 G.T., toen Paulus op zijn eerste zendingsreis in Lystra kwam. Het kan zijn dat Timótheüs toen nog maar een tiener was. Tijdens dit bezoek werden Timótheüs, zijn moeder Eunice en zijn grootmoeder Lóïs christenen. Timótheüs’ vader was echter een ongelovige Griek. Mogelijk was Paulus daarom bijzonder geïnteresseerd in Timótheüs’ welzijn. In ieder geval maakte Timótheüs goede vorderingen en ontwikkelde hij een geloof dat „zonder huichelarij” was (1 Tim. 1:5). Toen Paulus ongeveer twee jaar later op zijn tweede zendingsreis naar Lystra terugkeerde, koos hij Timótheüs als reisgezel.
Daarna waren de apostel Paulus en Timótheüs zo’n vijftien jaar lang nauw met elkaar verbonden. Toen Timótheüs als ouderling in Efeze diende, ontving hij Paulus’ eerste brief. Die werd enige tijd na Paulus’ vrijlating uit de gevangenis in Rome in 61 G.T. en vóór zijn tweede gevangenzetting in 64 G.T. geschreven. De tweede brief werd waarschijnlijk in 65 G.T. geschreven, kort voor Paulus’ dood. — 2 Tim. 4:6-8.
Het is duidelijk dat Paulus genegenheid voor Timótheüs koesterde, want hij noemt hem „een echt kind in het geloof”, zelfs „een geliefd kind”. Paulus’ vaderlijke raad om „wat wijn [te gebruiken] ter wille van uw maag en uw veelvuldige ziektegevallen”, lijkt dus op zijn plaats. En als Paulus weet dat zijn dood aanstaande is, is het volkomen natuurlijk dat hij schrijft: „Doe uw uiterste best om binnenkort naar mij toe te komen”! Paulus’ persoonlijke belangstelling voor Timótheüs komt vooral duidelijk tot uiting in zijn tweede brief, waar de persoonlijke voornaamwoorden „gij”, „u”, en „uw” zo’n 25 procent vaker voorkomen dan in zijn eerste brief. Klaarblijkelijk koesterde deze bejaarde ouderling ware genegenheid voor zijn jongere medewerker en was hij geïnteresseerd in diens persoonlijke welzijn. — 1 Tim. 1:2; 5:23; 2 Tim. 1:2; 4:9.
Daarnaast, en dat is nog belangrijker, wilde Paulus dat Timótheüs de belangen van de christelijke gemeente goed zou dienen. Paulus kende Timótheüs’ lichamelijke en mentale beperkingen en besefte ook dat hij, doordat hij nog betrekkelijk jong was, ontvankelijk was voor „de begeerten die aan de jeugd eigen zijn”. Hij gaf hem daarom de raad: „Schenk voortdurend aandacht aan uzelf en aan uw onderwijs. Blijf bij deze dingen, want door dit te doen, zult gij zowel uzelf redden als hen die naar u luisteren” (2 Tim. 2:22; 1 Tim. 4:16). Hoe dankbaar moet Timótheüs zijn geweest voor de goddelijke raad van een ouderling die ouder en meer ervaren was dan hij! Jongere ouderlingen in deze tijd stellen een dergelijke hulp en leiding ook op prijs. Maar wat omvatte Paulus’ raad aan Timótheüs?
’Blijf in de dingen die gij hebt geleerd’
Om zijn getrouwe loopbaan als christen — als ouderling of in een andere hoedanigheid — te kunnen voortzetten, moet men zich volledig op God verlaten. Nooit moet men te sterk vertrouwen op jeugdige kracht of bekwaamheid. De waarde van het gebed mag nooit onderschat worden. Paulus gaf dan ook terecht de raad: ’Wijd u aan gebed, hef loyale handen op, zonder gramschap en woordenstrijd’ (1 Tim. 2:8). Hoe belangrijk is het dat ouderlingen, wanneer zij bijeenkomen om gemeentelijke aangelegenheden te bespreken, om goddelijke leiding vragen! Deze uiting van loyaliteit aan Jehovah voorkomt eindeloze debatten en mogelijke uitbarstingen van gramschap.
Om te volharden, moeten christenen dicht bij de gemeente blijven en zich om haar welzijn bekommeren. Met het oog daarop raadde Paulus aan, te bidden „betreffende koningen en allen die een hoge positie bekleden”. Timótheüs besefte natuurlijk dat dit geen gebeden mochten zijn waarin de zegen over politici werd afgesmeekt, zoals dit thans door geestelijken wordt gedaan. Het waren veeleer smeekbeden tot God dat hij de wereldse regeringsautoriteiten ertoe mocht bewegen christenen toe te staan „een kalm en rustig leven [te] blijven leiden” en de Koninkrijksboodschap „met volledige godvruchtige toewijding en ernst” te prediken. — 1 Tim. 2:1, 2.
De apostel Paulus wist dat acht slaan op de getrouwe loopbaan van anderen voor Timótheüs een hulp zou vormen ’in de dingen te blijven die hij had geleerd’. Daarom schreef Paulus: „Gij hebt mij nauwgezet gevolgd in mijn leer, mijn levenswandel, mijn voornemen, mijn geloof, mijn lankmoedigheid, mijn liefde, mijn volharding, mijn vervolgingen, mijn lijden” (2 Tim. 3:14, 10, 11). Duizenden ouderlingen die ouder in jaren zijn, geven thans hetzelfde voortreffelijke voorbeeld als Paulus, hun onderwijsmethoden niet uitgezonderd. — 1 Kor. 4:17.
„Blijf vasthouden aan het patroon van gezonde woorden”
„De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig om te onderwijzen, terecht te wijzen, dingen recht te zetten, streng te onderrichten in rechtvaardigheid.” De zuivere, op de Schrift gefundeerde boodschap der waarheid maakt een christen „volkomen bekwaam . . ., volledig toegerust tot ieder goed werk”. — 2 Tim. 3:16, 17.
Sommigen van de christenen in Efeze waren echter niet langer in harmonie met wat Paulus „het patroon van gezonde woorden” noemde (2 Tim. 1:13). Zij waren „geestelijk ziek in verband met twistvragen en debatten over woorden”. Sommigen voerden „heftige twistgesprekken over kleinigheden” (1 Tim. 6:4, 5). Paulus’ raad luidde daarom: „Wijs verder dwaze en domme twistvragen af, wetend dat er strijd uit voortkomt” (2 Tim. 2:23). Zo moeten ook in deze tijd ouderlingen ervoor zorgen dat de aandacht gericht blijft op de werkelijk belangrijke dingen, de dingen die christenen zullen helpen ’het eeuwige leven stevig vast te grijpen’. Wat zijn deze belangrijke dingen? Gods opgerichte Koninkrijk, het predikingswerk en de christelijke levenswijze. — 1 Tim. 6:11, 12.
In Timótheüs’ tijd verbreidden Hymenéüs en Filétus, en misschien nog anderen, valse leerstellingen, waardoor zij ’het geloof van sommigen ondermijnden’. Wegens dit afwijken van de waarheid zei Paulus: „Ik heb hen aan Satan overgegeven.” Klaarblijkelijk werden zij uit de gemeente gesloten (2 Tim. 2:17, 18; 1 Tim. 1:20). Wij mogen thans geen andere situatie verwachten. Paulus waarschuwde dat „in latere tijdsperioden sommigen zullen afvallen van het geloof, aandacht schenkend aan misleidende geïnspireerde uitspraken en leringen van demonen” (1 Tim. 4:1). Een jonge, onervaren ouderling zou daar zeer door van streek kunnen raken, maar dat is niet nodig. De afval van sommigen verandert niets aan de waarheid. De afvalligen worden er alleen door gekenmerkt als personen die „overeenkomstig hun eigen begeerten . . . hun oren van de waarheid afwenden”. — 2 Tim. 4:3, 4.
„Vasthouden aan het patroon van gezonde woorden” of ’het verdragen van de gezonde leer’, houdt ook in dat men een moreel rechtschapen leven leidt (2 Tim. 1:13; 4:3). Sommige jongere ouderlingen zouden de mening toegedaan kunnen zijn dat zij een moderner, liberaler standpunt tegenover „zonde” of zogenaamde gewetenskwesties moeten innemen. Maar wereldwijze argumenten ter verdediging van overtredingen zijn niets anders dan „holle klanken waardoor wat heilig is geweld wordt aangedaan”. Keer u af van wereldse filosofieën, vermaande Paulus, „van de tegenstrijdigheden der valselijk zo genoemde ’kennis’”. — 1 Tim. 6:20, 21.
Ware kennis wordt verworven door persoonlijke studie onder leiding van Gods geest en organisatie. Daardoor is een ouderling, en elke christen trouwens, in staat „een werkman [te zijn] die zich nergens over behoeft te schamen, die het woord der waarheid juist hanteert”. Hij zal niet zijn als de vals-religieuze leiders, „die altijd leren en toch nimmer tot een nauwkeurige kennis van de waarheid kunnen komen”. — 2 Tim. 2:15; 3:7.
’Heb op een voortreffelijke wijze de leiding’
Om ’op een voortreffelijke wijze de leiding te hebben’, moet een christelijke ouderling „vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, . . . met zachtaardigheid . . . onderrichtend” (1 Tim. 5:17; 2 Tim. 2:24, 25). Aan elk lid van de gemeente moet op individuele basis aandacht geschonken worden. Paulus’ jarenlange ervaring had hem geleerd hoe wijs het is oudere mannen te behandelen als vaders, „jongere mannen als broeders, oudere vrouwen als moeders, jongere vrouwen als zusters met alle eerbaarheid”. — 1 Tim. 5:1, 2.
Naarmate iemand in ervaring groeit, krijgt hij oog voor problemen en voor de behoeften van anderen. Timótheüs moest zich bewust zijn van bepaalde situaties die wellicht zijn aandacht behoefden. Waren er bijvoorbeeld weduwen zonder naaste bloedverwanten, voor wie gezorgd moest worden? Hadden sommigen van de christelijke slaven en christelijke meesters (te vergelijken met een christelijke werknemer en zijn christelijke werkgever in deze tijd) een verkeerde kijk op hun onderlinge verhouding, zodat die rechtgezet moest worden? Moesten sommigen, daar zij in Efeze, een welvarend handelscentrum, woonden, eraan herinnerd worden dat ’zij die besloten zijn rijk te worden, in verzoeking vallen en in een strik en vele zinneloze en schadelijke begeerten’? Moest rijke christenen geadviseerd worden „niet hooghartig te zijn en hun hoop niet op onzekere rijkdom te vestigen, maar op God”? — 1 Tim. 5:3-16; 6:1, 2, 9, 17-19.
Waren sommigen in de gemeente op de hoogte gebracht en zelfs getuige geweest van zondige activiteiten van personen die niet bereid waren zich aan Gods regels te houden? „Wijs personen die zonde beoefenen, voor alle aanwezigen [zulke getuigen] terecht”, vermaande Paulus, „opdat ook de overigen [degenen die ervan op de hoogte waren] vrees mogen hebben.” En hoe stond het met de vrouwelijke leden van de gemeente? Waren zij ’ernstig, geen lasteraarsters, matig in hun gewoonten, in alle dingen getrouw’? Of negeerden sommigen van hen Gods regeling die een vrouw niet toestond in de gemeente „te onderwijzen of autoriteit te oefenen over een man”? — 1 Tim. 5:20; 3:11; 2:11, 12.
Werden de mannen die een aanstelling kregen om als ouderlingen en dienaren in de bediening te dienen, met zorg en de nodige voorzichtigheid uitgekozen? „Leg nooit iemand haastig de handen op”, adviseerde Paulus. De aanstelling van ouderlingen en dienaren in de bediening moet niet op basis van persoonlijke gevoelens gebeuren, maar in het licht van goddelijke vereisten. Bij het bespreken van zulke aanstellingen zouden jonge ouderlingen er goed aan doen, zorgvuldig de opmerkingen te overwegen van ouderlingen die ouder en meer ervaren zijn dan zij. — 1 Tim. 5:22; 3:1-10.
„Word een voorbeeld voor de getrouwen”
Timótheüs was klaarblijkelijk nogal schuchter of verlegen. Hij aarzelde misschien zijn gezag te laten gelden. Dat was echter niet nodig. „Laat niemand ooit neerzien op uw jeugd”, zei Paulus hem. „Integendeel, word een voorbeeld voor de getrouwen.” In welk opzicht? „In spreken, in gedrag, in liefde, in geloof, in eerbaarheid.” — 1 Tim. 4:12.
In deze tijd zou een christelijke ouderling zich ook beschroomd en verlegen kunnen voelen omdat hij nog betrekkelijk jong is. Hij zou kunnen aarzelen zijn stem te laten horen op een vergadering van ouderlingen. Aan de andere kant zou hij ook te veel op de voorgrond kunnen treden, wat op een gebrek aan nederigheid duidt. Hoe belangrijk is het in gedachte te houden dat elk christelijk voorrecht ons „niet op grond van onze werken, maar op grond van [Gods] eigen voornemen en onverdiende goedheid” wordt verleend! — 2 Tim. 1:9.
Lichamelijk kunnen jongere ouderlingen beter dan anderen in staat zijn om de leiding te nemen in „het werk van een evangelieprediker” (2 Tim. 4:5). Als dat zo is, moeten zij dat ook doen. Het is een werk dat MOET gebeuren, omdat het Jehovah’s wil is „dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen”. Ontspanning, hobby’s, vakanties of sport mag men geen inbreuk laten maken op tijd die terecht voor onze christelijke bediening is gereserveerd. — 1 Tim. 2:4; 4:8.
In overeenstemming met Paulus’ raad aan Timótheüs moeten jongere ouderlingen zich ook niet door mensenvrees laten belemmeren. Paulus herinnerde Timótheüs eraan dat God „ons niet een geest van lafhartigheid [heeft] gegeven, maar van kracht en van liefde en van gezond verstand”. Een christelijke ouderling, en elke andere christen trouwens, dient zich ’niet te schamen voor het getuigenis over onze Heer’. In feite dienen alle christenen bereid te zijn hun deel te dragen „in het lijden van kwaad voor het goede nieuws”. — 2 Tim. 1:7, 8.
Omdat de jongere ouderling Timótheüs en zijn oudere medeouderling Paulus zich vrijmoedig uitspraken ter verdediging van de ware aanbidding, wonnen zij de liefde en achting van hun christelijke broeders en zusters. Door het voorbeeld van die eerste-eeuwse opzieners na te volgen, zullen ouderlingen in deze twintigste eeuw ook de liefde en achting van hun christelijke broeders en zusters genieten. Ja, of zij nu jong zijn of oud, „zij die op een voortreffelijke wijze dienen, verwerven voor zichzelf een voortreffelijke reputatie”. — 1 Tim. 3:13.
[Illustratie op blz. 10]
Ouderlingen dienen graag te willen leren van degenen die ouder en meer ervaren zijn dan zij