De goddelijke eisen die op dienaren rusten
1. Hoe bewijzen de dienaren vol geluk hun liefde voor de Herder?
TERWIJL de Heer steeds meer schapen in zijn kudde bijeenvergadert, voorziet hij ruimschoots in al hun behoeften, doordat hij dienaren aanstelt die de kudde op de wijze welke de Heer voorschrijft, vol liefde helpen en bijstaan. Deze Theocratische wijze wordt in de Bijbel uiteengezet. Men zal zich herinneren dat het hart en de geest van de apostel Petrus zeer krachtdadig werden doordrongen van de noodzaak, zijn liefde voor Christus te bewijzen door de schapen des Heren te weiden en te verzorgen. Petrus vergat deze waarheid nooit, want dertig jaar later vermaande hij andere dienaren des Heren ernstig, eveneens van hun liefde blijk te geven door de „schapen” te voeden. Deze brief van Petrus is, evenals de rechtstreekse bevelen van Christus tot de dienaren in het algemeen, bewaard tot onderwijzing en leiding van hen die thans in de Theocratische organisatie speciale verantwoordelijkheden dragen. De dienaren doen er daarom goed aan, deze raad te bestuderen en in praktijk te brengen. „Indien gij dit verstaat, zijt ge gelukkig, als ge het in praktijk brengt” zeide Jezus. — Joh. 13:17, De Kath. Bijbel; Fil. 4:9.
2. Wie zijn de „oudsten” tot wie Petrus zegt dat zij de kudde zullen weiden?
2 „De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste” zo begint Petrus zijn raadgeving (1 Petr. 5:1, Nw. Vert.). De uitdrukking „oudsten” of „ouderlingen” (Grieks: presbytérous, ouderen) verwijst niet naar „verkozen ouderlingen”, die dit door een algemene stemming van de een of andere gemeente na een verhitte politieke campagne zijn geworden. Petrus richt zich tot de ouderen of oudsten in Christelijke groei, tot hen die rijp zijn en goed op de hoogte van de Theocratische wet en de eisen in verband met de organisatie. Zij behoeven niet oud naar lichaam en geest te zijn of reeds zeer lang in de waarheid te zijn, doch zij moeten rijp zijn in geestelijke groei en ontwikkeling. Hoewel Timotheüs wellicht nog een jongeling was van nog geen twintig jaar, was hij niettemin rijp in geestelijke groei en dus een oudste. Dergelijke rijpe personen worden uitgekozen voor de meer verantwoordelijke taken van dienaren onder de „schapen” des Heren. Of gij dus zijt aangesteld om in een gemeente van het volk des Heren als groepsdienaar de Koninkrijksbelangen te behartigen, of dat gij als een assistent-dienaar zijt aangewezen om voor andere onderdelen van de organisatie te zorgen, gij doet er goed aan speciale aandacht te schenken aan hetgeen Petrus zegt, want hij spreekt als uw medeoudste, een volledig gerijpte dienaar des Heren.
3. Hoe dienen dergelijke oudsten hun plichten als dienaren te aanvaarden?
3 „De ouderlingen, die onder u zijn, vermaan ik, die een medeouderling, en getuige des lijdens van Christus ben, en deelachtig der heerlijkheid, die geopenbaard zal worden: Weidt de kudde Gods, die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed [uit bereidwilligheid]; noch als heerschappij voerende over het erfdeel des Heren, maar als voorbeelden der kudde geworden zijnde” (1 Petr. 5:1-3, Nw. Vert.). Gij die dienaren zijt, dient de aanstelling niet te aanvaarden „uit bedwang”, „gedwongen” (Leidse Vert.), „alsof het u werd opgedrongen” (Een Amer. Vert.), „met tegenzin” (Eng. Vert. v. Weymouth), „omdat ge moet” (De Kath. Bijbel). Neemt de plichten van een dienaar veeleer „gewilliglijk” op, uit eigen vrije wil, gretig en waakzaam, blij en gelukkig over het voorrecht, te dienen in een hoedanigheid waarin de Heer u kan gebruiken. Zij die naar het ambt van een dienaar streven, streven naar iets goeds. Zij moeten ook de verantwoordelijkheden aanvaarden, die er mede gepaard gaan. — 1 Tim. 3:1.
4. Wat dienen zij te doen die zich onbekwaam gevoelen, en aan wie dienen zij te denken?
4 Doch wat te doen wanneer iemand die het ambt van een dienaar toegewezen krijgt, het gevoel heeft dat hij niet bekwaam genoeg is om zich van de plichten te kwijten? Wat dient hij dan te doen? Het antwoord is eenvoudig: Aanvaard de aanstelling als van de Heer afkomstig, en bid of Gods geest en kracht op u mogen rusten om u te helpen de taak getrouw en doeltreffend te vervullen. Denk er aan dat Jehova’s toorn tegen Mozes werd ontstoken toen hij protesteerde dat hij ongeschikt was voor de hem opgelegde taak. Aangesteld door God als een speciale dienaar en getuige die voor het aangezicht van de goddeloze Farao van Egypte moest verschijnen, antwoordde Mozes in de zin van: ’Wie? Ik, Heer? Ik kan niet spreken! Zend toch iemand anders’ (Ex. 4:10-14). Denk ook aan het geval van Jeremia. Toen Jeremia als dienaar en profeet des Heren werd aangesteld, wierp hij de handen omhoog en riep uit: ’Ach Heer, ik ben nog maar een kind; ik kan niet spreken; gij kunt beter iemand anders zenden’ (Jer. 1:6, 7). In deze beide gevallen was het klagen dat zij niet geschikt waren voor de taak, hetzelfde als de Heer vertellen dat Hij een vergissing had begaan door hen uit te kiezen.
5. Waardoor wordt aangetoond dat het niet nodig is dat de dienaren een hogere school hebben doorlopen of op een seminarie werden opgeleid?
5 Slechts weinigen van de dienaren des Heren hebben een hogere school doorlopen, zijn opgeleid of bekwaam gemaakt door het zich kwijten van de plichten die dienaren in de organisatie des Heren te beurt vallen (1 Kor. 1:26-29). Velen zijn boeren, timmerlieden, vissers en fabrieksarbeiders van beroep, of daartoe opgeleid. Doch herinner u dat Noach niet voor zijn speciale werk werd uitgekozen omdat hij een scheepsbouwer van beroep was. Mozes werd niet uitgekozen omdat hij een welbespraakte redenaar was die de machtige Farao met behendig geredeneer kon overreden en overweldigen. De apostelen werden niet tot speciale predikers en dienaren des Heren aangesteld omdat zij een voorname rabbijnse school der theologie hadden doorlopen. Mozes, David en Amos waren veehoeders van beroep (Ex. 3:1; Ps. 78:70-72; Amos 7:14, 15). Petrus, Andreas en andere apostelen waren van jongsaf vissers (Mark. 1:16-20). Lukas had voor geneesheer gestudeerd (Kol. 4:14, Nw. Vert.). En Jezus, de Overste dienaar des Heren was voor zijn zalving slechts tot een timmermanshelper opgeleid (Matth. 13:55). In al deze gevallen was het Jehova’s heilige geest of werkzame macht en kracht die op hen rustte en hen in staat stelde hun nieuwe taken als speciale dienaren des Heren te aanvaarden en uit te voeren. Zij kweekten de gaven die zij ontvingen aan en de Heer zegende hen. Dezelfde heilige geest van God zal op elke dienaar des Heren van tegenwoordig rusten, wanneer hij zijn taak gewillig aanvaardt, er dan ijverig aan werkt en zich getrouw van de hem toegewezen plichten tracht te kwijten.
6. Voor welk doel moeten de dienaren de „schapen” niet behandelen? Waarom niet?
6 Petrus waarschuwde hen die onder de kudde Gods dienaren zijn, een taak niet te aanvaarden „om vuil gewin”, „niet uit snoode winzucht” (1 Petr. 5:2, Leidse Vert.), „niet in de hoop op vuige winst” (Eng. Nw. Vert. van Knox). Dienaren onder de kudde Gods moeten de kudde niet scheren of zich zelf weiden in plaats van de kudde. Zij moeten de kudde niet plunderen als dieven die binnenkomen ’om te stelen, te doden en te verderven’ (Joh. 10:10, Brouwer). Zij dienen niet de houding aan te nemen of de zondige handelwijze te volgen van de op vuil gewin beluste geestelijken der Christenheid, die de „schapen” misbruiken en verderven, de kudde verstrooien en zelfs de huizen der weduwen leegroven en verslinden om hun wellustige en hebzuchtige begeerten te bevredigen (Matth. 23:14; Mark. 12:40; Luk. 20:47). Vergis u niet: indien een dienaar in de kudde des Heren zijn broeders en zusters zou plunderen of enigerwijze zulk een handelwijze der ongerechtigheid zou volgen, dan zouden de heilige engelen van de Goede Herder bij het uitwerpen van de onwaardige schelm zo snel te werk gaan, dat hij met zijn tanden zou beginnen te knarsen en klapperen. Bekeert hij zich niet, dan zal zijn einde hetzelfde zijn als dat van de valse herders: eeuwige vernietiging! — Matth. 13:41, 42.
7. Waarom moeten de dienaren niet over de kudde heersen?
7 Daarom waarschuwt Petrus zijn mededienaren ook, zich niet als „heren” over Gods erfdeel te gedragen, zoals de arrogante herders der sekten tegenover hun kudden doen. „Niet als de baas spelend over hen die aan uw zorg zijn toevertrouwd, maar als voorbeelden voor de kudde” is de goede raad van de apostel (1 Petr. 5:3, Herz. Stand. Vert.). Zijt gij als dienaren opgeblazen in het oordeel dat gij over u zelf hebt? Uw verantwoordelijke positie is beslist niets, vergeleken bij die van Mozes, die aan het hoofd stond van een grote natie of een vergadering van mensen die in de millioenen liep. Waarom zou het oordeel dat gij over u zelf hebt dan opgeblazen zijn, wanneer er staat: „De man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle mensen, die op den aardbodem waren”? (Num. 12:3) Wanneer een of andere dienaar denkt dat hij belangrijk is en op een voetstuk boven zijn broeders en zusters geplaatst dient te worden, opdat men tegen hem opziet en hem eert, laat hij dan lezen wat Paulus heeft geschreven: „Wanneer iemand zich verbeeldt dat hij iets is, misleidt hij zich zelf, want hij is niets” (Gal. 6:3, Eng. Vert. van Moffatt). Laat het feit dat gij een dienaar zijt, u niet naar het hoofd stijgen. Speel niet de baas en wees geen hardvochtige dictator over de „schapen”. Vergeet niet dat de „schapen” iemand anders toebehoren. Het zijn niet uw „schapen”. Het zijn „mijn schapen”, zegt de Goede Herder, en wanneer hij hen ieder bij name noemt, ’kennen zij zijn stem’. ’De stem des vreemden kennen zij niet’ dus als gij met een heersersstem, de stem van een vreemde, tot hen spreekt, dan zullen zij niet antwoorden (Joh. 10:3-5). Zachtmoedigheid en nederigheid is dus de regel waardoor de schaapskudde des Heren zich zal laten leiden, en allen die zich daarin bevinden, de dienaren inbegrepen, dienen deze wet te gehoorzamen. Allen moeten het volmaakte voorbeeld van zachtmoedigheid en nederigheid navolgen dat zij in Christus, de Overste Herder, vinden. „Zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed; want God wederstaat de hovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade. Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods.” — 1 Petr. 5:5, 6.
VOORBEELDEN VOOR DE KUDDE IN GEDRAG EN ACTIVITEIT
8. Over welke eisen die aan opzieners worden gesteld, schreef Paulus aan Timotheüs?
8 De apostel Paulus zet in zijn brieven aan Timotheüs en Titus de eisen uiteen waaraan dienaren en opzieners in de Theocratische organisatie moeten voldoen: „Een opziener [Grieks: episkopos, een opzichter] dan moet zijn onbesproken [onberispelijk], de man van één vrouw, nuchter [gematigd, waakzaam], ingetogen [bezonnen, beheerst, verstandig, bedachtzaam], beschaafd [ordelievend, welgemanierd], gastvrij, bekwaam om te onderwijzen [in staat om onderwijs te geven], niet aan den wijn verslaafd [geen grote drinker, geen dronkaard], niet opvliegend [geen vechter], maar inschikkelijk [welwillend], niet strijdlustig of geldzuchtig [niet begerig naar vuil gewin], een goed bestierder van zijn eigen huis, die met alle waardigheid zijn kinderen in toom houdt” (1 Tim. 3:2-4, Nw. Vert.). Bovendien, zo gaat Paulus verder: „Want indien een man zijn eigen huisgezin niet weet te leiden, hoe kan hij dan voor een gemeente van God zorg dragen? Hij moet geen pas bekeerde zijn [geen nieuweling of pas geïnteresseerde], anders kan hij verwaand worden en zich de critiek van lasteraars op de hals halen. Hij moet ook een man zijn die bij de buitenstaanders goed bekendstaat, anders kan hij in opspraak komen en door de lasteraars worden verstrikt” (1 Tim. 3:5-7, Een Amer. Vert.). Neen, iemand die tot opziener wordt aangesteld, dient geen pas geïnteresseerde te zijn, doch veeleer iemand die van groei en rijpheid blijk geeft, iemand die zich geheel aan God en zijn dienst heeft gewijd en daarom iemand die in water is gedoopt.
9. Over welke eisen die aan assistent-dienaren worden gesteld, schreef Paulus hem?
9 Nadat Paulus een omstandige beschrijving heeft gegeven van de eisen waaraan opzieners van de kudde des Heren moeten voldoen, maakt hij Timotheüs duidelijk dat assistent-dienaren in geestelijk opzicht en in gedrag aan dezelfde hoge maatstaf moeten voldoen. „Desgelijks ook de Assistenten [Grieks: di·áko·nos, bedienden; dus dienaren onder de kudde Gods] dienen ernstige en oprechte mannen te zijn, niet geneigd tot het nemen van veel drank of ongeoorloofd winstbejag, maar mannen die de diepere waarheden van het Geloof behouden en een zuiver geweten hebben. Zij dienen eerst op de proef gesteld te worden en alleen voor hun Ambt te worden aangesteld, wanneer er geen bezwaren tegen hen worden opgeworpen. Met de vrouwen dient het hetzelfde te zijn. Zij dienen ernstig te zijn, en geen babbelaarsters, nuchter en in alle opzichten betrouwbaar. [Febé, die zulk een vrouw was, werd als dienares in de gemeente van Kenchreën aangesteld (Rom. 16:1, ook het besluit van de brief aan de Romeinen).] Assistenten dienen trouwe echtgenoten te zijn en mannen die hun kinderen en hun huisgezin goed bestieren. Zij die deze post met ere hebben bekleed, verwerven voor zich zelf een eerbare positie, evenals een groot vertrouwen door het geloof dat zij in Christus Jezus hebben.” — 1 Tim. 3:8-13, Het Nw. Test. der 20ste eeuw, uitgave van 1904.
10. Over welke eisen die aan opzieners worden gesteld, schreef Paulus aan Titus?
10 In zijn instructiebrief aan Titus gaf de apostel Paulus een soortgelijk advies over hen aan wie de verantwoordelijkheid moest worden gegeven, voor de kudde Gods op het eiland Kreta te zorgen. „Om de volgende reden liet ik u in Kreta achter”, schrijft Paulus, „om, wat nog te doen was, in orde te brengen en in elke stad priesters [oudsten] aan te stellen, zoals ik u had opgelegd: mannen van onbesproken levenswijze, met één vrouw getrouwd, in het bezit van kinderen die geloven en niet de naam hebben van onmatig of tuchteloos te wezen [en niet van losbandigheid en weerspannigheid worden beschuldigd]. Want de bisschop [opziener] moet onberispelijk wezen als bestuurder van het huis van God, niet eigenzinnig, niet driftig, geen drinker en geen man van strijd, niet op lage winst belust. Hij moet gastvrij wezen, op het goede uit, verstandig, rechtvaardig, heilig, beheerst. Hij moet vasthouden aan de prediking van de echte leer, zodat hij in staat is te vermanen door de gezonde leer en de tegensprekers te overtuigen [weerleggen].” — Titus 1:5-9, De Kath. Bijbel, Petr. Can. Vert., Nw. Vert.
11. In welke opzichten moeten dienaren voorbeelden voor de kudde zijn?
11 Wanneer dienaren voor hun broeders en zusters in de gemeente van God goede voorbeelden moeten zijn, dan moeten zij bestendig en voortdurend „de vrucht des geestes” voortbrengen, welke is „liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof” (Gal. 5:22). „Een dienstknecht des Heren moet niet twisten, doch zachtmoedig zijn jegens allen, bekwaam om te onderwijzen, geduldig, met zachtzinnigheid de dwarsdrijvers bestraffende. Het kon zijn, dat God hun gaf zich tot erkentenis der waarheid te keren” (2 Tim. 2:24, 25, Nw. Vert.). „Stel hun die geloven een voorbeeld in woord, gedrag, liefde, geloof, en reinheid. Wijd u, tot ik kom, aan het voorlezen van de Schrift in het openbaar, het prediken, en het onderwijzen. Veronachtzaam de gave niet die gij hebt, . . . Kweek deze dingen aan, wijd u er aan, zodat een ieder uw vooruitgang zal zien. Let op u zelf en op uw leer. Volhard in uw werk, want wanneer gij dit doet, zult gij zowel u zelf als hen die naar u luisteren, redden” (1 Tim. 4:12-16, Een Amer. Vert.). Daar Timotheüs deze raad opvolgde en Paulus zelf datgene wat hij predikte, in practijk bracht, was Paulus in staat de aandacht der Thessalonicenzen er op te vestigen, hoe hij, Timotheüs en Silvanus onder hen juiste voorbeelden waren geweest. „Want gijzelven weet, hoe men ons behoort na te volgen; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u . . . opdat wij onszelven u geven zouden tot een voorbeeld, om ons na te volgen.” — 2 Thess. 1:1; 3:7-9.
12. Welke vermaning geeft De Wachttoren de dienaren derhalve?
12 Dienaren, volgt in gedrag het voorbeeld van de Overste Herder! Volgt de apostelen na! Stelt uw broeders en zusters zowel in woord als in daad goede voorbeelden! Weest getrouw, standvastig, geregeld, kalm, ijverig, bedachtzaam, nederig, zachtmoedig, vreedzaam, vertrouwenswaardig, betrouwbaar, oprecht. En boven alles, betoont liefde. Zoekt vol liefde en met grote barmhartigheid, tederheid en lankmoedigheid naar de verloren „andere schapen” des Heren, en wanneer gij ze gevonden hebt, weidt ze dan. Voedsel is belangrijk. Zoals de wijze man zegt: „Onwaarheid en leugentaal, houd ze verre van mij! Geef mij armoede noch rijkdom, maar schenk mij het voedsel, dat ik nodig heb” (Spr. 30:8, Petr. Can. Vert.). Dit noodzakelijke voedsel, waarin de goede en rechtvaardige Herder heeft voorzien, is Gods geopenbaarde Woord, en hun die het eten, wordt het eeuwige leven beloofd (Joh. 6:68). „De mond des rechtvaardigen is een springader des levens; . . . De lippen des rechtvaardigen voeden er velen” (Spr. 10:11, 21). Weidt niet alleen de geestelijk magere „schapen” die gij in het veld vindt, maar, dienaren, weidt en verzorgt ook de kudde waarvan gij een deel zijt. „Hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de heilige geest tot opzieners [wachters] gesteld heeft.” — Hand. 20:28; De Kath. Bijbel, kanttek.
13. Hoe laten dienaren zich als ware herders kennen en niet als huurlingen?
13 De aangestelde dienaren des Heren zijn geen huurlingen. Zij zijn ware herders en wachters of bewakers van de „schapen”. Huurlingen zorgen in het geheel niet voor de „schapen”, en wanneer wolfachtige beesten binnenkomen om de kudde te verminken en te doden, rennen zij weg om hun eigen huid te redden (Joh. 10:12, 13). Ware herders daarentegen vechten voor de schapen, niet tegen hen, en zij zijn evenals de Goede Herder zelfs bereid hun leven voor de schapen af te leggen (Joh. 10:11). Gelijk de Overste Herder, zijn getrouwe dienaren bereid het welzijn van hun broeders en zusters boven hun eigen gemak te stellen. Daar zij bereid zijn hun leven voor hun broeders en zusters af te leggen, zijn zij nog gewilliger zich de moeite te getroosten de zwakkeren met hun problemen te helpen. Wanneer verkondigers lasten voor zich zelf en voor de dienaren scheppen, dan brengen de dienaren niet met tegenzin, doch blij en uit liefde voor de zwakkere leden, een offer om zulk een hulp en bijstand te verlenen als onder de gegeven omstandigheden het beste lijkt (Gal. 6:1, 2, Leidse Vert.). De dienaren in de Theocratische organisatie zijn anders dan de huurlingen en valse herders der Christenheid, want op geestelijk gebied sterker zij het zwakke, helen het kranke, verbinden het gebrokene, halen het verdwaalde en zoeken het verloren lam (Ezech. 34:4). Het is Gods wil dat niet één lam verloren gaat. — Matth. 18:10-14.
14. Waarom wordt er van dienaren zoveel geëist? Doch welke beloningen ontvangen zij?
14 Wanneer dit alles wat veel verlangd schijnt van dienaren, dan is dit omdat hun uit de handen des Heren veel is gegeven in de vorm van gezegende dienstvoorrechten. Aan wie veel is gegeven, zo luidt de regel, van die wordt veel meer terugverlangd (Luk. 12:48). Houdt in gedachten dat gij als dienaren tegenover de Grote en Overste Herders verantwoordelijk zijt en elke dienst die gij uw broeders en zusters bewijst, wordt gerekend als de Heer bewezen. De „schapen” behoren de Heer toe. Zijt daarom geen luie dienaren of onnutte slaven, opdat gij niet wordt buitengeworpen, niet alleen uit het ambt van dienaar, maar „in de buitenste duisternis” waar verder geen gelegenheid is het leven te ontvangen (Matth. 24:48, 51; 25:26). Getrouwheid in het vervullen van plichten werpt goede resultaten af, resultaten in de vorm van beloningen, beloningen in deze tijd en de toekomende eeuwen zowel voor de dienaren als voor de kudde. Zolang dienaren en „schapen” naar de stem van hun Meester blijven „horen” en hem blijven volgen, zal er onder hen vreugde en blijdschap zijn en zij zullen snel vooruitgaan naar die glorierijke nieuwe wereld van eeuwige vrede en welvaart, waar geen wilde beesten, verzengde landerijen of opgedroogde stromen zijn. Welk een gezegend lot valt ons thans te beurt! Welke glorierijke vooruitzichten hebben wij! Terwijl wij onze stemmen en harten in een dank- en loflied voor Jehova verenigen, zingen wij: ’Wij, Uw volk, en de schapen, die Gij weidt, zullen U voor altoos loven, van geslacht tot geslacht Uw roem verkondigen.’ — Ps. 79:13