Socrates’ spiritistische leiding
EEN van de beschuldigingen die in 399 v.G.T.a tegen de oude Griekse filosoof Socrates werd ingebracht, was dat hij nieuwe godheden invoerde. Hiermee werd gedoeld op de daimonion of mysterieuze stem die Socrates leidde en waarover hij dikwijls sprak. Hij noemde deze stem zijn „goddelijke stem.”
Volgens Socrates’ voornaamste leerling, Plato, had Socrates in zijn Apologie [19, 22] gezegd: „Gij hebt mij vaak horen spreken over een orakel of teken dat tot mij komt en de godheid is waarvan Meletos in zijn akte van aanklacht spottend melding maakt. Dit teken heb ik al van jongsaf gehad. Het teken is een stem die tot mij komt en mij altijd iets verbiedt wat ik mij voorneem te doen, maar mij nooit iets opdraagt. . . . Ik ben overtuigd door orakels, visioenen, en op elke wijze waarop ooit de wil van een goddelijke macht iemand te kennen is gegeven.” Plato getuigt ervan dat Socrates de „stem” herhaaldelijk en bij de onbeduidendste gelegenheden hoorde.
Met betrekking tot deze „stem” zegt het door W. F. Prince geschreven boek Noted Witnesses for Psychic Occurrences over Socrates: „Toen hij ten slotte berecht werd en zijn leven op het spel stond . . ., verbaasde het hem dat toen hij op het punt stond een verdedigingsrede voor te bereiden, hij ze [de stem] hem hoorde gelasten dit niet te doen. Tijdens de gehele rechtszitting, toen hij stoutmoedig en onverzoenlijk sprak en daarmee zijn rechters ergerde, zweeg ze goedkeurend” (blz. 124, uitgave van 1963). Socrates heeft derhalve, ter wille van deze „stem”, geen werkelijke poging gedaan om zijn rechters gunstig te stemmen.
In zijn laatste rede, nadat het vonnis was uitgesproken, zei Socrates: „O mijn rechters, . . . ik zou u over een wonderlijke omstandigheid willen vertellen. Tot dusver heeft het vertrouwde orakel in mij voortdurend de gewoonte gehad zich zelfs bij het geringste tegen mij te verzetten, als ik in enig verband een vergissing of fout dreigde te begaan; en nu is, zoals gij ziet, mij iets overkomen waarvan men denkt en algemeen aanneemt dat het de laatste en ergste ramp is. Het orakel heeft echter geen teken van verzet gegeven, noch toen ik vanochtend van huis ging, noch toen ik hier voor het gerecht verscheen, noch, terwijl ik sprak, bij iets wat ik wilde zeggen; en toch is mij vaak middenin een rede het zwijgen opgelegd; nu echter heeft het orakel in niets wat ik heb gezegd of gedaan bij deze hele procedure zich tegen mij verzet. Wat mag hiervoor de verklaring zijn? Ik zal het u zeggen. Ik beschouw dit als een bewijs dat wat mij overkomen is, iets goeds is, en dat degenen onder ons die denken dat de dood een ramp is, zich vergissen” [31].
Op grond van deze helderhorendheid geloofde Socrates dat de dood geen ramp was en dat de menselijke ziel onsterfelijkheid bezat. In zijn laatste rede, voordat hij in zijn cel de gifbeker dronk, zei Socrates:
„Indien de dood slechts het einde van alles was geweest, zouden de goddelozen er bij hun sterven goed af zijn gekomen, want zij zouden tegelijk met het lichaam ook verlost zijn van hun slechtheid te zamen met hun ziel. Maar nu, aangezien de ziel duidelijk onsterfelijk blijkt te zijn, kan er geen andere verlossing of redding van het kwaad zijn dan het bereiken van de hoogste deugdzaamheid en wijsheid.” Socrates zei ook: „Moeten wij veronderstellen dat de ziel . . . zodra ze het lichaam verlaat, terstond wordt weggeblazen en vergaat, zoals de mensen zeggen? Daarvan kan geen sprake zijn. . . . De waarheid is veeleer dat de ziel die rein is, . . . naar de onzichtbare wereld vertrekt — naar het goddelijke en onsterfelijke en wijze: daar aangekomen leeft ze in gelukzaligheid en wordt verlost van de dwaling en dwaasheid van mensen . . . en verblijft voor altijd . . . in het gezelschap van de goden.” Aldus citeert Plato Socrates in zijn werk Phaidoon [57, 29].
Socrates’ standpunt inzake de onsterfelijkheid van de ziel en zijn overtuiging dat de dood geen ramp is, worden door de Heilige Schrift niet ondersteund, want daarin wordt duidelijk aangetoond dat de dood de vijand van de mens is en dat de menselijke ziel wel degelijk sterft (1 Kor. 15:26, NW; Ezech. 18:4, 20). In werkelijkheid was de „stem” die Socrates misleidde, van boze geesten of demonen afkomstig, en het dogma van de onsterfelijkheid van de menselijke ziel is een van de vele „leringen van demonen” waarvoor de bijbel ware christenen waarschuwt. — 1 Tim. 4:1, NW; Jes. 8:19, 20.
Waar heeft de christenheid haar dogma van de onsterfelijkheid van de ziel dan vandaan? Niet uit de bijbel, doch, zoals het boek The Evolution of Immortality (1901) door S. D. McConnell, destijds rector van de Allerzielenkerk in New York, aantoont:
„Zij die Grieken waren, voerden in de nieuwe religie het Platonische denkbeeld in dat de individuele ziel onvernietigbaar is. . . . De meesterlijke Augustinus . . . nam Plato’s leerstuk van de aangeboren onsterfelijkheid van de ziel, maakte het los van de zielsverhuizing en transmigratie [van de ziel], en bereikte dat er algemeen geloof aan werd gehecht, wat tot op heden nog steeds het geval is.”
In een ander werk, het boek The Winning of Immortality (1910), zegt Professor Frederick Palmer, Dr theol., destijds lid van de theologische faculteit te Harvard: „Tegen het einde van de tweede eeuw begon het Griekse denken in het christendom door te dringen en daarmee het denkbeeld over de ziel dat daarin vijf eeuwen gangbaar was geweest. . . . (In de Phaidoon van Plato komt de zinsnede ’de ziel is onsterfelijk’ twintig keer voor.) . . . Van die tijd af wordt de christelijke mening meer en meer door het Griekse denken in deze richting beïnvloed. Tertullianus verklaart in het begin van de derde eeuw uitdrukkelijk dat zijn overtuiging die van Plato is. ’Ik zal daarom de mening van een Plato gebruiken, als ik beweer dat iedere ziel onsterfelijk is’ (De Resur. Carn., iii). . . . In het begin van de vijfde eeuw baseerde Augustinus, die een bewonderaar van Plato was, zijn dogma van de toekomstige straf voor de zonde op de stelling dat de ziel in zich zelf onsterfelijk is; door de vormende invloed die het Augustinisme meer dan duizend jaar op de christelijke theologie heeft uitgeoefend, is het geloof in de natuurlijke onsterfelijkheid van de ziel er diep in doorgedrongen en erin verankerd.”
Geen wonder dat een voormalige Britse premier, William Ewart Gladstone, eens heeft gezegd: „De natuurlijke onsterfelijkheid van de ziel is een leerstelling die de Heilige Schrift volkomen vreemd is en op geen hoger niveau staat dan een vernuftig volgehouden doch ernstig en krachtdadig betwiste, filosofische mening. Ze is via een achterdeur de kerk binnengeslopen — de achterdeur der Griekse filosofie”! — Heaven, Paradise, Spiritualism and Hell (1931), door W. B. Abbott, blz. 15, 16.
Ja, het is een feit dat de filosofie van Socrates en Plato door de kerken der christenheid wordt onderwezen. Aangezien Socrates op spiritistische wijze werd geleid en hij voornamelijk door de demonische „stem” die hem misleidde, een vertolker van de leerstelling inzake de onsterfelijkheid van de ziel werd, is de kern van de zaak deze: De religies die deze leerstelling heden ten dage onderwijzen, misleiden anderen met de voorzegde „leringen van demonen”. Leert uw religie een dergelijke filosofie?
[Voetnoot]
a Met v.G.T. bedoelen wij: vóór het begin van de gewone tijdrekening. Zie Ontwaakt! van 8 augustus 1965, blz. 16.