Titus kwijt zich van een zware toewijzing
„AAN Titus, een echt kind overeenkomstig een geloof waarin wij gemeenschappelijk delen.” Deze woorden moeten het hart van Titus verwarmd hebben toen hij de brief van de apostel Paulus begon te lezen waarin hem een bepaalde toewijzing werd gegeven. Paulus had hem op Kreta achtergelaten om dienst te verrichten als een reizende opziener die de verschillende gemeenten zou bezoeken. Titus had zijn ’echtheid’ bewezen en was daarom bekwaam om de verantwoordelijkheden op zich te nemen die hem waren toevertrouwd. — Tit. 1:4.
Ongeveer twaalf of meer jaar voordien had Paulus Titus naar Jeruzalem meegenomen. Deze ’echte’ onbesneden Griekse christen is ongetwijfeld aanwezig geweest bij de bespreking waarin de apostelen en oudere mannen de juiste beslissing bereikten inzake de besnijdeniskwestie. Na veel bewijzen beschouwd te hebben, besloten zij dat het voor heidense christenen, zoals Titus, niet nodig was zich te laten besnijden en alle in de Wet van Mozes vastgelegde vereisten te onderhouden. Wat moet het een geloofversterkende ervaring zijn geweest op die historische vergadering aanwezig te zijn! — Hand. 15:1-29; Gal. 2:1-3.
Toch waren op Kreta personen met de gemeenten verbonden die „aan de besnijdenis [bleven] vasthouden”. Zij waren het niet met het besturende lichaam in Jeruzalem eens. In plaats dat zij zulke meningen voor zichzelf hielden, onderwezen deze „weerspannigen” dat de besnijdenis noodzakelijk was voor het ontvangen van redding. Het was zelfs nog erger, want deze „zinloze praters” propageerden „joodse fabels” en geboden die niet in de Wet van Mozes werden aangetroffen. Deze „bedriegers” richtten het geloof van „hele huisgezinnen” te gronde. Er dreigde verdeeldheid te ontstaan in de gemeenten op Kreta. — Tit. 1:10, 11, 14.
Nog een bedreiging werd gevormd door de in het oog lopende slechte omgeving waaruit de christenen op Kreta afkomstig waren. Een Kretenzische profeet erkende: „Kretenzers zijn altijd leugenaars, schadelijke wilde beesten, werkeloze veelvraten.” Zoals deze uitspraak aantoonde, waren Kretenzers als wilde dieren die verminken en doden; zij schepten er behagen in de reputatie van anderen door leugenachtig geroddel aan flarden te scheuren. Deze slechte eigenschappen waren de christelijke gemeenten op Kreta binnengedrongen. — Tit. 1:12; 3:2.
Paulus zet in zijn brief duidelijk uiteen hoe deze problemen aangepakt moesten worden. Titus moest in twee belangrijke behoeften voorzien: „Daarom heb ik u op Kreta achtergelaten, opdat gij [1] de dingen waaraan wat ontbrak, in orde zoudt brengen en [2] in stad na stad oudere mannen zoudt aanstellen, zoals ik u orders heb gegeven.” — Tit. 1:5.
De dingen waaraan wat ontbrak, in orde brengen
Dit was een moeilijke toewijzing. Met het oog op de onruststokers moest Titus een standpunt voor de waarheid innemen door ’stevig aan het getrouwe woord vast te houden’. Sommigen zouden hem verachten en zijn autoriteit in twijfel trekken. Maar Titus genoot theocratische steun. Hij kon op een aanstellingsbrief wijzen waarin stond: „Blijf deze dingen spreken en vermanen en terechtwijzen met volledige autoriteit om te gebieden. Dat niemand u ooit verachte.” — Tit. 1:9; 2:15.
Wat te doen als iemand de terechtwijzing verwierp en steun zocht bij anderen in de gemeente? Barmhartig zouden zulke personen „een eerste en een tweede waarschuwing” ontvangen. Als dat niet de gewenste uitwerking had, kreeg Titus de instructie: „Verwerp hem.” Dit betekent dat hij geëxcommuniceerd of uit de gemeenschap gesloten moest worden. — Tit. 3:10, 11.
Doordat er een gemakzuchtige sfeer was ontstaan, vatten sommige Kretenzische christenen raad licht op. Titus moest ermee voortgaan hen ’streng terecht te wijzen’. Zelfs bejaarde broeders moesten eraan herinnerd worden dat zij „matig in gewoonten . . ., ernstig” moesten zijn. — Tit. 1:13; 2:2.
Aanstelling van opzieners
De gemeenten op Kreta hadden goede leiding nodig. Moest Titus het invloedrijkste lid uitkiezen en hem als „priester” over de gemeente aanstellen? Neen, hem was opgedragen „in stad na stad oudere mannen” aan te stellen. Dit betekende dat hij erop moest toezien dat er een lichaam van ouderlingen werd aangesteld om toezicht uit te oefenen op de activiteiten van de gemeente. — Tit. 1:5.
Paulus noemt een aantal vereisten die bij het uitkiezen van deze opzieners als richtlijn konden dienen. Het gedrag staat hierbij centraal. Het eerste vereiste was dat een man „vrij van beschuldiging” moest zijn. Hoewel er geen hoge opleiding werd vereist, moesten deze mannen Gods „woord” kennen en er krachtig aan vasthouden wanneer zij ’tegensprekers terechtwezen’. Deze vereisten zijn nog net zo van kracht wanneer men in deze tijd beschouwt welke mannen voor verantwoordelijke dienstposities in aanmerking komen. Zo schreef Paulus bijvoorbeeld: ’Een opziener moet loyaal zijn.’ Deze loyaliteit wordt ten toon gespreid door ’stevig vast te houden aan het getrouwe woord’, zoals dat in de publikaties van Jehovah’s hedendaagse christelijke organisatie wordt verklaard. — Tit. 1:6-9.
Titus moest ook in verband met andere belangrijke kwesties „voortdurend krachtige beweringen” doen (Tit. 3:8). Deze kwesties kunnen in vier terreinen worden ingedeeld: verlangens of begeerten, spraak, werken en houding.
De nadruk op juiste verlangens
Tweemaal heeft Paulus het in zijn brief aan Titus over de ’hoop op eeuwig leven’. Wij kunnen ons hart veilig op deze hoop vestigen omdat „God, die niet liegen kan”, ons dit heeft beloofd (Tit. 1:2; 3:7). Hoe inconsequent en gevaarlijk is het daarentegen om toe te laten dat „wereldse begeerten” deze „gelukkige hoop” verdringen, met inbegrip van de hoop op de „glorierijke manifestatie van de grote God en van de Redder van ons, Christus Jezus”. — Tit. 2:11-14.
Deze „glorierijke manifestatie” van Gods heerlijkheid door bemiddeling van onze Redder, Christus Jezus, is heel nabij. En die manifestatie houdt onmiddellijk verband met de vernietiging van het gehele goddeloze samenstel en allen die hun leven rondom de materiële en sensuele verlokkingen ervan hebben opgebouwd. Hoe uiterst belangrijk is het derhalve om „wereldse begeerten” uit ons hart te bannen en met „godvruchtige toewijding te midden van dit tegenwoordige samenstel van dingen” te leven! — Tit. 2:11-14.
Op onze spraak letten
„Zinloze praters”, „leugenaars”, „tegenspreken”, ’nadelig spreken’ en „dwaze twistvragen” zijn allemaal uitdrukkingen die te kennen geven dat op het eiland Kreta de tong op een verkeerde wijze werd gebruikt. Titus moest zelfs bejaarde zusters waarschuwen dat zij geen „lasteraarsters” moesten zijn. Dezelfde raad is in deze tijd noodzakelijk. — Tit. 1:10, 12; 2:3, 9; 3:2, 9.
In één gemeente was een bejaarde zuster, die weliswaar ijverig in de velddienst was, geneigd nadelig over haar volwassen, opgedragen kinderen en haar ongelovige man te spreken. Zonder haar bij name te noemen, werd het noodzakelijk dat een van de ouderlingen over deze kwestie een lezing in de gemeente hield. Hebben wij eigenlijk wel het recht om beledigend over welk levend menselijk schepsel maar ook te spreken? Het antwoord in Paulus’ geïnspireerde brief aan Titus luidt dat wij ’over niemand nadelig mogen spreken’. Christenen moeten zich veeleer concentreren op het gebruik van „gezonde spraak, die niet veroordeeld kan worden”. — Tit. 3:2; 2:8.
Werken die God behagen
„Zij maken in het openbaar bekend dat zij God kennen, maar zij verloochenen hem door hun werken” (Tit. 1:16). De onruststokers in de gemeenten op Kreta voldeden aan deze beschrijving. Bij wijze van tegenstelling legt Paulus viermaal de nadruk op de noodzaak „voortreffelijke werken” te verrichten (Tit. 2:7, 14; 3:8, 14). Paulus was een voorbeeld in het verrichten van het voortreffelijkste werk, waarnaar hij verwees als „de prediking, die mij werd toevertrouwd”. — Tit. 1:3.
Tot de „voortreffelijke werken” behoorden ook de krachtsinspanningen van vaders om „gelovige kinderen” groot te brengen. Voor gehuwde vrouwen betekende dit onder meer „thuis te werken, . . . zich aan hun eigen man te onderwerpen, zodat er niet schimpend over het woord van God wordt gesproken”. Degenen die werelds werk verrichten, verkeren weliswaar niet in slavernij, maar moeten toch het beginsel in Titus 2:9, 10 toepassen door hun werkgevers op een respectvolle wijze te gehoorzamen. Er wordt ook van christenen verlangd dat zij „onderworpen . . . zijn aan regeringen en autoriteiten als regeerders” en „bereid . . . zijn tot elk goed werk”. — Tit. 1:6; 2:5; 3:1.
Een juiste houding bewaren
De christenen op Kreta moesten een juiste houding aan de dag blijven leggen ten opzichte van wereldse zondaars door niet schimpend over hen te spreken maar ’alle zachtaardigheid te tonen jegens alle mensen’. Wij moeten dit in deze tijd ook doen. Anders zullen onze pogingen om hen te helpen de Koninkrijksboodschap te aanvaarden, falen. Ook moeten wij, evenals destijds op Kreta het geval was, op onze omgang letten. Hoe zouden wij anders gehoorzaam kunnen zijn aan het gebod ’goddeloosheid en wereldse begeerten te verzaken en met godvruchtige toewijding te midden van dit tegenwoordige samenstel van dingen te leven’? — Tit. 3:2; 2:12.
„Ook wij waren eens onverstandig, ongehoorzaam [en] misleid”, verklaarde de apostel Paulus. Was Jehovah verplicht ons uit deze zondige toestand te redden? Neen, hij heeft ons niet „gered . . . ten gevolge van werken in rechtvaardigheid die wij hadden verricht, maar overeenkomstig zijn barmhartigheid”. Door geloof te oefenen in Christus’ vergoten bloed, wordt christenen vergeving geschonken van vroeger begane zonden en ontvangen zij de schitterende „hoop op eeuwig leven”. Dat is een uitnemende soort van „onverdiende goedheid” en vormt een krachtige reden om verkeerde verlangens te vermijden en vast te houden aan een gezonde spraak, voortreffelijke werken en een barmhartige houding jegens onze naasten. — Tit. 3:3-7.
Wat moet Titus dankbaar zijn geweest voor deze liefdevolle hulp in zijn moeilijke toewijzing! Hij heeft Paulus’ brief ongetwijfeld herhaaldelijk gelezen en er vaak aanhalingen uit gedaan toen hij de christenen aldaar onderwees en raad gaf. Miljoenen in deze tijd gebruiken deze geïnspireerde brief op een overeenkomstige wijze. Dit werpt voor henzelf en anderen veel nut af. De inhoud ervan is inderdaad voortreffelijk en heilzaam.