Een krachtige reden voor geloof in Gods nieuwe wereld
„Wij behoren niet tot het soort dat terugdeinst, wat tot vernietiging leidt, maar tot het soort dat geloof heeft, wat tot het in het leven behouden van de ziel leidt.” — Hebr. 10:39, NW.
1, 2. (a) Wat kunnen wij in de nabije toekomst verwachten waarnaar degenen die vrede en gezondheid liefhebben reeds lang uitzien? (b) Waarom dienen wij niet toe te laten dat de mogelijkheid van een nucleaire oorlogvoering ons geloof daarin verwoest?
IN DE zeer nabije toekomst kunnen wij een nieuwe wereld verwachten waarin menselijke zielen voor eeuwig in volmaakte vrede en welstand en in volmaakt geluk, zonder angst voor de dood of voor het verlies van geliefden, op aarde zullen leven. Degenen die vrede en gezondheid liefhebben, zien reeds lang naar zo’n wereld uit en o, hoe zoet zal de verwezenlijking van dit verlangen ten slotte voor hen zijn!
2 De grote Schepper van hemel en aarde heeft de nieuwe wereld, met haar eeuwige leven in geluk, voor ons mogelijk gemaakt. Op grond van Zijn in de bijbel opgetekende beloften kunnen wij thans het geloof bezitten dat die gelukkige wereld gedurende ons geslacht zal komen. De mensheid zal deze wereld niet binnengaan door te sterven en geestelijke engelen in de hemel te worden, maar door op de aarde die wij thans bewonen, te blijven leven. God, hun Schepper, zal tot hun eeuwige zegening op aarde een nieuwe orde der dingen instellen. De verschrikkelijke mogelijkheid van een thermonucleaire oorlogvoering tussen de natiën dient ons geloof in Gods belofte dit te doen, nooit te verwoesten.
3. Waarom wordt eerst de vraag gesteld: Zal God die nieuwe orde der dingen aan engelen onderwerpen?
3 Onder zulk een nieuwe orde der dingen zal het menselijke geslacht niet onderworpen zijn aan de huidige regeringen, die met hun voorraden grillige wapens voor een wereldomvattende oorlogvoering en hun geheime plannen om deze in geval van oorlog te gebruiken, het bestaan der mensheid bedreigen. Aan wie zal de Allerhoogste God de nieuwe orde der dingen dan tot zegening van de bewoners der aarde onderwerpen? Zal hij er engelen over aanstellen, van wie er honderden miljoenen voor de hemelse troon van de onsterfelijke God, de „Oude van dagen”, dienst verrichten? (Dan. 7:9, 10). Gedurende lang vervlogen eeuwen hebben zulke engelen de Allerhoogste God in verband met de mensheid gediend door Gods volk te beschermen en te bewaren en door Gods wetten en geboden aan hen door te geven. De geschiedenis van de Hebreeën vanaf de dagen van de patriarch Abraham, de zoon van Terah, verschaft ons een deugdelijk bewijs voor een dergelijke dienst van de zijde der engelen. Zelfs thans gebruikt God deze onzichtbare geestelijke personen om voor degenen die redding zullen ontvangen en voor eeuwig onder die nieuwe orde der dingen zullen leven, op wonderbaarlijke manieren dienst te verrichten. — Hebr. 1:14.
4. Wat doen de meeste natuurlijke Hebreeën thans niet ten aanzien van de christelijke brief aan de Hebreeën, en waarom behoeven wij ons niet door hun voorbeeld te laten leiden?
4 Er leven thans miljoenen natuurlijke Hebreeën op aarde. De meesten van hen weigeren echter datgene wat een zekere bijbelschrijver negentien eeuwen geleden aan Hebreeuwse christenen schreef, te accepteren en er acht op te slaan. Wij behoeven ons echter niet door hun van geloof gespeende voorbeeld te laten leiden. Wij interesseren ons voor redding, ook al doen zij dit niet, en wij bezitten het door God geschonken vermogen om zelf geloof te oefenen in datgene wat deze geïnspireerde bijbelschrijver Hebreeuwse christenen uit de eerste eeuw over de nieuwe orde der dingen heeft geschreven. Als antwoord op deze vraag aan welke persoon God voornemens was de nieuwe orde der dingen te onderwerpen, zegt deze bijbelschrijver:
5. Wat heeft de betreffende schrijver in Hebreeën 2:5-10 (NW) over het onderwerpen van de nieuwe orde der dingen gezegd?
5 „Want niet aan engelen heeft hij de toekomende bewoonde aarde, waarover wij spreken, onderworpen. Maar een zekere getuige heeft ergens [in Psalm 8:5-7 4-6] het bewijs geleverd, zeggende: ’Wat is de mens dat gij aan hem denkt, of de zoon des mensen dat gij voor hem zorgt? Gij hebt hem een weinig lager dan engelen gemaakt, met heerlijkheid en eer hebt gij hem gekroond en hem aangesteld over het werk uwer handen. Alle dingen hebt gij onder zijn voeten onderworpen.’ Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, heeft God niets overgelaten dat niet aan hem onderworpen is. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn; maar wij zien Jezus, die een weinig lager dan engelen is gemaakt, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor ieder mens de dood mocht smaken. Want het was passend dat degene ter wille van wie alle dingen zijn en door bemiddeling van wie alle dingen zijn, bij het tot heerlijkheid brengen van vele zonen de Voornaamste Bewerker van hun redding door lijden zou volmaken.” — Hebr. 2:5-10, NW.
6. Wat zal die nieuwe aarde, met het oog op het voorgaande, voor degenen die haar zullen bewonen, betekenen, en waarom dat?
6 Niets zou duidelijker kunnen zijn dan dit. God heeft de toekomende bewoonde aarde, die wij thans zo snel naderen, niet aan de engelen onderworpen, maar aan zijn voornaamste Zoon in de hemel. En kunnen wij thans niet zien wat die nieuwe aarde voor de mannen en vrouwen die haar zullen bewonen, zal betekenen? Eeuwig leven in geluk! Dit komt doordat Degene aan wie die nieuwe aarde onderworpen zal worden, de Voornaamste Bewerker van redding is geworden. Hij is dit geworden „omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods onverdiende goedheid voor ieder mens de dood mocht smaken”. Hij is gestorven opdat wij eeuwig zouden kunnen leven. En wij kunnen van dit eeuwige leven op de toekomende bewoonde aarde genieten, wanneer wij Gods onverdiende goedheid door bemiddeling van degene die voor ons is gestorven, Jezus Christus, aanvaarden.
7. Hoe en waarom werd de Voornaamste Bewerker van onze redding „een weinig lager dan engelen” gemaakt?
7 Dit betekende niet hetzelfde als wanneer een gewone man zijn leven voor ons had afgelegd opdat wij wat langer op aarde zouden kunnen leven en later zonder een betere aarde of een betere orde der dingen zouden sterven. Denk eens in, Gods Zoon is destijds uit de hemel naar beneden gekomen om als een mens, als een volmaakte, zondeloze, onveroordeelde man, aan ons bloed en vlees deel te hebben. Wij lezen hierover in Hebreeën 2:14, 15 (NW): „Omdat nu de ’jonge kinderen’ deel hebben aan bloed en vlees, heeft ook hij insgelijks aan dezelfde dingen deelgenomen, opdat hij door zijn dood degene teniet zou doen die het middel bezit om dood te veroorzaken, namelijk de Duivel, en opdat hij allen die uit vrees voor de dood hun leven lang aan slavernij onderworpen waren, zou bevrijden.” Engelen hebben geen deel aan vlees en bloed; zij zijn geesten. Door de hemel te verlaten en als een menselijk schepsel geboren te worden en aldus aan vlees en bloed deel te hebben, werd Gods voornaamste Zoon derhalve „een weinig lager dan engelen” gemaakt.
8. Wat betekent het feit dat hij „voor ieder mens de dood” heeft gesmaakt voor een ieder?
8 Dit alles had een bepaald doel. Het geschiedde opdat Jezus, als een volmaakte menselijke Zoon van God, een menselijk slachtoffer zou kunnen brengen dat aanvaardbaar was voor God en aldus „voor ieder mens de dood mocht smaken”. Zijn dood voor ieder mens betekent eeuwig leven voor een ieder die van zijn slachtoffer voordeel trekt door in de leven schenkende waarde ervan te geloven. Ze betekent bevrijding van de vrees voor de dood, althans wanneer wij geloof stellen in degene die zelfs de Duivel, die thans het middel bezit om dood te veroorzaken en die negentienhonderd jaar geleden de dood van Jezus veroorzaakte, teniet zal doen.
9. (a) Wat was er voor de vervulling van Jesaja 53:12 nodig met betrekking tot degene naar wie daarin wordt verwezen? (b) Tot welke positie in verhouding tot de engelen heeft God hem opgewekt, en wat dienen wij daarom te doen om gered te worden ten einde eeuwig te kunnen leven?
9 De Almachtige God liet zijn zichzelf opofferende Zoon niet in de dood. Hij had profetisch over zijn Zoon gezegd: „Ik [zal] hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij den buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in den dood” (Jes. 53:12). Ten einde hem een deel te geven onder velen en hem in de gelegenheid te stellen de vijand te plunderen en de buit met andere machtigen te verdelen, wekte de Almachtige God zijn Zoon uit de dood op. Dit gebeurde niet met de bedoeling dat Jezus weer een mens op aarde zou worden, „een weinig lager dan engelen”, maar opdat de engelen van die tijd af veel lager dan Jezus zouden zijn. God wekte hem uit de doden op met de bedoeling dat hij een geestelijk schepsel zou zijn dat „met heerlijkheid en eer gekroond” in de hemel zou wonen en hoger dat ooit boven de engelen verheven zou zijn. Ten einde bekend te maken dat deze verheerlijkte Zoon hoger was dan de engelen, onderwierp God de „toekomende bewoonde aarde” niet aan de engelen, maar aan zijn geliefde Zoon Jezus. „God [heeft] niets overgelaten dat niet aan hem onderworpen is”, zelfs niet de engelen. De Allerhoogste God verheerlijkte en eerde zijn Zoon door hem aan zijn rechterhand in de hemelen te laten plaatsnemen. Welnu, indien wij graag op die „toekomende bewoonde aarde” willen leven, dienen wij ons dan ook niet aan deze verhoogde Zoon van God te onderwerpen? Is het, indien wij werkelijk het verlangen koesteren gered te worden ten einde eeuwig op de nieuwe aarde te kunnen leven, niet absoluut noodzakelijk ons aan hem, Gods Voornaamste Bewerker van redding, te onderwerpen?
10. Waarom bestaat er voor ons een goede reden voor datgene wat wij door bemiddeling van hem hebben gehoord eerder zeer ernstig op te vatten dan datgene wat door bemiddeling van engelen is ontvangen?
10 Er bestaat voor ons derhalve een goede reden voor om datgene wat wij hebben gehoord, zeer ernstig op te vatten. Het is niet zo dat wij slechts mensen, de Hebreeuwse profeten, hebben gehoord, zoals de joden die tot het jaar 31 n. Chr. hebben kunnen horen spreken. Ook is het niet zo dat wij engelen hebben horen spreken. In de dagen van de profeet Mozes hadden de joden door bemiddeling van engelen Gods Tien Woorden of de Tien Geboden, te zamen met alle andere wetten en bepalingen, ontvangen. Terecht werd er daarom tot de joden gezegd: „Gij, die de wet door bemiddeling van engelen ontvangen . . . hebt” (Hand. 7:53, LV; Gal. 3:19). De omstandigheden zijn in ons geval anders, want Gods eigen Zoon is negentien eeuwen geleden op aarde gekomen en heeft rechtstreeks tot de mensen gesproken. Mensen die hem hebben horen spreken, zoals Matthéüs, Johannes, Petrus, Jakobus en Paulus, hebben ons over datgene wat hij heeft gezegd en gedaan, geschreven. Aangezien wij derhalve hebben gehoord wat Gods Zoon, Degene die na God de hoogste positie bekleedt, heeft gezegd, dienen wij datgene wat wij door bemiddeling van hem hebben gehoord, zeer ernstig op te vatten.
11. Wat zegt Hebreeën 2:1-4 (NW) over deze aangelegenheid wanneer ons daar een reden wordt gegeven dit te doen?
11 „Daarom”, zo lezen wij in Hebreeën 2:1-4 (NW) „is het noodzakelijk dat wij meer dan gewone aandacht schenken aan de dingen die wij gehoord hebben, opdat wij nooit afdrijven. Want indien het woord dat door bemiddeling van engelen werd gesproken, vast bleek te zijn en elke overtreding en ongehoorzame daad een vergelding in overeenstemming met gerechtigheid ontving, hoe zullen wij dan ontkomen indien wij een redding hebben veronachtzaamd zo groot dat ze het eerst werd gesproken door bemiddeling van onze Heer en voor ons werd bevestigd door hen die hem hoorden, terwijl ook God getuigenis aflegde met zowel tekenen als wonderen en verscheidene krachtige werken en met uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil?”
12. Waarom was dat „woord”, al was het ook door bemiddeling van engelen gesproken, het waard door de Israëlieten gehoorzaamd te worden?
12 Het „woord dat door bemiddeling van engelen” tot Mozes „werd gesproken”, was krachtig, en er werd streng de hand aan gehouden, zodat elke overtreding en daad van ongehoorzaamheid ten opzichte van dat woord rechtens werd gestraft. Onder die engelen bevond zich klaarblijkelijk niet de Zoon van God. Waarom niet? Wel, in deze geïnspireerde brief aan de Hebreeën wordt een onderscheid gemaakt tussen de engelen in het algemeen en Gods verhoogde Zoon. Maar zelfs wanneer de op de berg Sinaï in Arabië gegeven Mozaïsche wet niet door bemiddeling van Gods hemelse Zoon werd overgeleverd, was die Wet nog steeds van goddelijke oorsprong en werd ze niet doorgegeven alsof ze niet zo belangrijk was en men ze gemakkelijk ongehoorzaam kon zijn zonder er bang voor te hoeven zijn hier een rechtmatige vergelding voor te ontvangen. Neen, ondanks het feit dat de Wet door engelen was doorgegeven, was het van het grootste belang er aandacht aan te schenken en ze te gehoorzamen. Het was zelfs een zaak van leven en dood. Een Israëliet die op de wekelijkse sabbatdag hout sprokkelde, werd bijvoorbeeld doodgestenigd, en dit geschiedde op bevel van Jehovah God. — Num. 15:32-36.
ONZE GROTERE VERANTWOORDELIJKHEID
13, 14. Waarom neemt het door Gods Zoon gesproken woord der redding een belangrijkere plaats in, en hoe wordt dit punt in Hebreeën 1:1-4 (NW) bevestigd?
13 Wij hebben in deze tijd het woord der redding gehoord zoals dit is gesproken door Gods Zoon en zoals dit door degenen die hem negentien eeuwen geleden hebben horen spreken, is bevestigd. Het door hem gesproken woord der redding neemt een belangrijkere plaats in wegens Zijn belangrijkheid in Gods regeling, een belangrijkheid die groter is dan die van de engelen die lang geleden met de Israëlieten contact onderhielden.
14 In Hebreeën 1:1-4 lezen wij over zijn grotere belangrijkheid: „God, die lang geleden bij vele gelegenheden en op vele wijzen tot onze [Hebreeuwse] voorvaders heeft gesproken door bemiddeling van de profeten, heeft in het einde van deze dagen tot ons gesproken door bemiddeling van een Zoon, die hij tot erfgenaam van alle dingen heeft aangesteld en door bemiddeling van wie hij de samenstelsels van dingen heeft gemaakt. Hij is de weerspiegeling van zijn heerlijkheid en de nauwkeurige afbeelding van zijn wezen, en hij houdt alle dingen in stand door het woord van zijn kracht; en nadat hij een reiniging voor onze zonden had teweeggebracht, is hij gaan zitten aan de rechterhand van de majesteit in verheven plaatsen. Daarom is hij beter geworden dan de engelen in de mate dat hij een naam heeft geërfd die uitnemender is dan de hunne.”
15. Welke vraag rijst er daarom ten aanzien van onze ontkoming aan de terechtstelling?
15 Indien Israëlieten die het „woord dat door bemiddeling van engelen werd gesproken” ongehoorzaam waren, op grond van Gods oordeel werden terechtgesteld, hoeveel minder zouden wij er dan aan kunnen ontkomen terechtgesteld te worden, dat wil zeggen voor eeuwig vernietigd te worden, als wij thans het woord der redding dat voor het eerst door zo’n belangrijke persoon als Gods eigen Zoon werd gesproken, negeren en veronachtzamen? God heeft hem tot de Erfgenaam van alle dingen en tot de Maker van de samenstelsels van dingen aangesteld.
16. Waarin zouden wij ons graag willen verheugen, en in welke fout van de natuurlijke joden willen wij, in overeenstemming met de waarschuwing in Hebreeën 3:12-14 (NW), niet vervallen?
16 Wij zouden ons graag in sommige van „alle dingen” ten aanzien waarvan God hem tot Erfgenaam heeft aangesteld, willen verheugen, niet waar? Wij koesteren het verlangen ons in het nieuwe samenstel van dingen dat hij zal maken, te verheugen, niet waar? Ja! Welnu, dan moeten wij nooit het woord der redding dat oorspronkelijk door onze Heer Jezus Christus is gesproken, laten varen. Wij moeten meer dan gewone aandacht schenken aan datgene wat wij van hem hebben gehoord, opdat wij nooit van de redding in dat nieuwe samenstel van dingen, de nieuwe wereld, zullen afdrijven. Wij voelen er niets voor in dezelfde fout te vervallen als de natuurlijke joden; wij zien wat zij thans als volk zijn. Met hen in gedachten zegt de geïnspireerde schrijver in Hebreeën 3:12-14 (NW): „Past op, broeders, dat er zich in niemand van u ooit een goddeloos, ongelovig hart ontwikkelt door zich terug te trekken van de levende God, maar blijft elkaar elke dag, zolang het ’Heden’ genoemd kan worden, vermanen, opdat niemand van u wordt verhard door de bedrieglijke kracht der zonde. Want in werkelijkheid worden wij alleen deelgenoten van de Christus, indien wij het vertrouwen dat wij in het begin hadden, tot het einde toe stevig vasthouden.”
17. Welke vraag wordt ten aanzien van Wachttoren-lezers gesteld betreffende het vasthouden van ons oorspronkelijke vertrouwen?
17 Hoelang bezit u, als lezer van De Wachttoren, reeds het vertrouwen dat het door Gods Zoon gesproken woord der redding geeft? Wanneer hebt u dit vertrouwen voor het eerst gekregen? Pas dit jaar? Vorig jaar? Drie jaar geleden? Vijf — tien — vijftien — twintig — vijfentwintig jaar geleden? Sommige lezers van het blad De Wachttoren (dat voor het eerst in juli 1879 werd uitgegeven) bezitten dit vertrouwen reeds meer dan vijftig jaar. Dit betekent dat zij het reeds bezaten voordat het jaar 1914 begon, het jaar waarin de eerste Wereldoorlog uitbrak en deze oude wereld — of dit oude samenstel van dingen — haar „tijd van het einde” binnenging, alhoewel ze ook de meest wetenschappelijke periode van de gehele menselijke geschiedenis binnentrad. Hebben deze lezers hun vertrouwen verloren omdat het aantal jaren dat zij reeds wachten steeds toeneemt en de wachtperiode nog niet voorbij is? Neen! Dat zij De Wachttoren blijven lezen en ondersteunen en verspreiden vormt er een krachtig bewijs voor dat zij het vertrouwen dat zij in het begin hadden, ongeacht hoelang dit reeds geleden is, niet hebben laten varen.
18, 19. (a) Wat moeten wij doen, wil dit levenreddende woord ons baten? (b) Waarom hebben de natuurlijke joden geen rust in deze oude wereld, en hoe alleen kunnen wij deze hebben?
18 Omdat wij dit vertrouwen bezitten, koesteren wij niet het verlangen ons terug te trekken van de levende God, want kennis van hem en zijn Zoon betekent eeuwig leven (Joh. 17:3). Wanneer wij echter toestaan dat zich in ons een „goddeloos, ongelovig hart” ontwikkelt, zullen wij ons van God en zijn Zoon terugtrekken. Of wij dit woord over leven in het nieuwe samenstel van dingen of op de „toekomende bewoonde aarde” nu kort of lang geleden voor het eerst hebben gehoord, toch zal dit levenreddende woord ons thans of in de kritieke toekomst niet baten als wij niet in verband hiermee geloof blijven oefenen. Dit wordt door het voorbeeld van de joden uit de oudheid bewezen.
19 In Hebreeën 4:2, 3 (NW) wordt over hen gezegd: „Want ook aan ons is het goede nieuws bekendgemaakt, evenals aan hen, maar het woord dat werd gehoord, baatte hun niet.” Waarom niet? „Omdat zij niet door geloof verenigd waren met hen die wel hoorden. Want wij die geloof hebben geoefend, gaan de rust wel binnen, evenals hij heeft gezegd [over de geen geloof aan de dag leggende joden]: ’Daarom heb ik in mijn toorn gezworen: „Zij zullen mijn rust niet ingaan.”’” Ja, tot op de huidige dag hebben de nakomelingen van die joden geen rust in deze wereld, zelfs niet met hun republiek Israël. Wij koesteren echter beslist het verlangen rust te hebben in God, de Schepper. Wij kunnen deze alleen hebben wanneer wij aan ons geloof, en aan het vertrouwen dat door geloof wordt geïnspireerd, vasthouden.