Onze werkkring met ’liefde voor de naaste’ in overeenstemming brengen
Ruim tachtig jaar geleden publiceerde „De Wachttoren” (Engelse uitgave van april 1891) een brief waarin een van de lezers vertelde hoe hij het gebruik van tabak „met de hulp van de Heer” had opgegeven. Daarna heeft „De Wachttoren” verscheidene malen anderen aangemoedigd zich ook van deze vorm van slavernij te bevrijden. — Engelse uitgaven van 1 aug. 1895, 15 nov. 1905, 1 febr. 1912 en 1 mrt. 1935; Nederlandse oorlogsuitgave „De Rotsen”, band 1, 1940-1945 en de Nederlandse uitgaven van 15 mei 1950, 1 juni 1954, 1 juli 1969 en 1 febr. 1972.
In de loop der jaren is het licht der waarheid met betrekking tot dit onderwerp steeds helderder gaan schijnen, totdat Jehovah’s getuigen duidelijk inzagen welk standpunt christenen thans in deze kwestie dienen in te nemen. „De Wachttoren” van 1 september 1973 verschafte de schriftuurlijke redenen waarom het verkeerd is tabak te gebruiken en toonde aan dat gedoopte christenen die tabak gebruiken, uit de christelijke gemeente verwijderd zouden worden. Gedoopte personen die tabak gebruikten, werd een redelijke tijdsperiode toegestaan om van hun verslaving af te komen.
„De Wachttoren” van 1 oktober 1973 verschafte voorbeelden van opgedragen christenen die, in erkenning van de schadelijke gevolgen van tabak voor het mensengeslacht, hun geweten lieten spreken door te weigeren nog langer tabak te verbouwen. Er werd ook in aangetoond hoe sommigen hun betrekking hadden opgezegd ten einde niet langer meer te werken voor maatschappijen die sigaren, sigaretten en tabaksprodukten fabriceren en distribueren.
De „Koninkrijksdienst” van januari 1974 bevatte eveneens een artikel over de wijze waarop gebruikers van tabak door de christelijke gemeente beschouwd dienen te worden.
Sindsdien zijn er een aantal vragen gerezen betreffende het verbouwen, verkopen en distribueren van tabak en tabaksprodukten in verband met iemands werkkring. Sommige werkkringen zijn heel duidelijk in strijd met de bijbelse maatstaven. Zo hebben Jehovah’s getuigen reeds lang geweigerd personen als goedgekeurde leden van de gemeente te erkennen die in hun levensonderhoud voorzien door te gokken, door afgodische voorwerpen te maken of door werk te verrichten dat rechtstreeks in strijd is met de wegen van vrede die in Jesaja 2:4 worden beschreven. Wanneer iemands werk duidelijk in strijd is met de bijbelse maatstaven, kan het terecht tot gevolg hebben dat men door de gemeente wordt verworpen, dat men wordt uitgesloten. De bijbel verschaft zelf de maatstaf of regel die de basis voor zulk een optreden vormt.
„De Wachttoren” heeft een scherp omlijnde verklaring verschaft waarin werd aangetoond welke schadelijke gevolgen tabak voor het lichaam heeft en waarin tabak terecht een schadelijke, verslavende drug werd genoemd. Verscheidene regeringsautoriteiten hebben de schadelijke gevolgen van tabak erkend, maar zij hebben het gebruik van tabak of de produktie ervan tot op heden niet onwettig verklaard. De wettigheid van tabak verandert niets aan het beginsel dat het op zich verkeerd is een produkt dat voor onze naaste schadelijk is, te produceren of tegen winst te verkopen. Zo zou een land bijvoorbeeld marihuana wettig kunnen verklaren (evenals in sommige landen prostitutie wettig is verklaard), maar toch zou het duidelijk zijn dat iemand die in zijn levensonderhoud voorziet door marihuana te produceren of te verkopen, er niet geschikt voor is een lid van Gods gemeente te zijn.
Een eigenaar van een tabakswinkel of iemand die werk heeft aanvaard in een fabriek die alleen maar tabaksprodukten vervaardigt of een verkoper die voor zijn beroep tabak verkoopt of een boer die zelf kan bepalen welke gewassen er op zijn boerderij verbouwd zullen worden en die verkiest tabak te verbouwen, dient derhalve te beseffen dat hij verantwoordelijk is voor wat hij doet. Hoe kan zijn christelijke geweten hem toestaan zijn naaste schade toe te brengen als hij in de positie verkeert zelf te regelen wat er wordt gedaan? De broeders dienen in staat te zijn te beoordelen hoe ernstig de kwestie is en zij moeten ook kunnen beoordelen hoe zwaar de verantwoordelijkheid is die op personen rust wanneer het gaat om een werkkring waarbij een verkeerde praktijk in het beeld verschijnt. Het is boven elke twijfel verheven dat degenen wier voornaamste bron van inkomsten afkomstig is uit het bevorderen van het gebruik van tabak ten koste van het welzijn van hun medemensen, zich aan een grove overtreding schuldig maken. Zulk een handelwijze is openlijk in strijd met het fundamentele gebod zijn naaste even lief te hebben als zichzelf. — Matth. 22:39.
Het volgende betreft iemand die de eigenaar van een winkel is en tabak in voorraad heeft als een van de ondergeschikte artikelen die hij verkoopt. Hij zegt misschien wel dat hij het liever niet in voorraad zou hebben maar dat zijn klanten dit nu eenmaal verlangen, en hier kan inderdaad een grond van waarheid in zitten. Hij beschouwt zichzelf niet als een actieve bevorderaar van tabaksgebruik. Maar ook al is zijn verantwoordelijkheid misschien kleiner dan die van degene bij wie tabak de voornaamste bron van inkomsten vormt, rijst toch de vraag om welke reden hij aan de verlangens van zijn klanten toegeeft. Is het niet om hun klandizie te behouden en de verdienste die dit voor hem oplevert? Aangezien hij de eigenaar van de winkel is en in de hand heeft wat er verkocht zal worden, rust de verantwoordelijkheid rechtstreeks op hem, en zijn christelijke geweten dient hem ertoe te brengen zich van zijn hele tabaksvoorraad te ontdoen en deze niet aan te vullen, ook al betekent dit misschien enige financiële schade voor hem. Ten einde een lid van de gemeente te kunnen blijven, zal hij zijn aangelegenheden beslist binnen een redelijke tijdsperiode van laten wij zeggen drie maanden moeten kunnen regelen om zich van een dergelijke verantwoordelijkheid te bevrijden, ook al lijdt hij hierdoor enig financieel verlies. Als een klant informeert waarom hij geen tabak meer verkoopt, kan hij uitleggen dat hij een goede naaste van zijn medemensen is en goed doet aan anderen.
Daarentegen zou een christen eenvoudig een werknemer kunnen zijn in een zaak waarin de verkoop van tabak als nevenartikel plaatsvindt, terwijl hij geen stem heeft in wat er wordt verkocht en dit niet in de hand heeft. Een werknemer in een restaurant zou bijvoorbeeld door een klant geroepen kunnen worden die hem vraagt hem een sigaar te verkopen die de zaak in voorraad heeft. Men zou ook in een supermarkt kunnen werken; hoewel er voornamelijk kruidenierswaren en vlees worden verkocht, hebben de eigenaars ook tabak als een nevenartikel in voorraad. Er wordt misschien van de christelijke werknemer verlangd dat hij geld int voor artikelen die zijn verkocht, met inbegrip van de tabak. Het persoonlijke geweten zal moeten voorschrijven wat iemand in deze situatie kan en moet doen als het erop aankomt in deze mate tabaksprodukten te verhandelen. Misschien geeft hij er de voorkeur aan de werkgever te vragen hem geheel en al van het verhandelen van deze verwerpelijke artikelen te ontslaan. Tenzij de kwestie tot een ernstig geschilpunt zou worden gemaakt, zou een dergelijke werknemer er niet van zijn buitengesloten in de gemeente als pionier, ouderling of dienaar in de bediening te dienen.
Sommige vragen doen zich voor wanneer een winkel het eigendom is van compagnons van wie slechts één een gedoopte christen is of wanneer een christen in dienst is genomen als manager van een bepaald bedrijf of als hij onder een bepaalde pachtregeling werkt en er tabak wordt verkocht. Het gaat er in deze gevallen in principe om of een christen dermate zijn stem in het bedrijf kan doen gelden dat hij de verhandeling van tabaksprodukten kan stopzetten. In een compagnonschap kan de compagnon (of kunnen de compagnons) die niet in de waarheid is erop staan dat de tabaksverkoop in hun bedrijf wordt voortgezet en het kan zijn dat de christen dit niet kan voorkomen. In dergelijke gevallen kan een christen die een goed geweten in de kwestie wenst te bezitten, de compagnon(s) inlichten dat zij alle verantwoordelijkheid voor de tabaksverkoop op zich dienen te nemen en dat hij geen enkel aandeel in de verdiensten op de verkoop van tabaksprodukten wenst te ontvangen. Indien de eigenaar van een bedrijf van een manager verlangt dat hij behalve andere artikelen ook tabak verkoopt, zal een christen overeenkomstig zijn eigen geweten moeten vaststellen of hij zijn werkkring onder die omstandigheden kan blijven aanhouden of niet. Sommigen zullen misschien verkiezen zich uit zulk een bedrijf terug te trekken. Blijft een christen er echter werken, dan zouden de plaatselijke ouderlingen van hem kunnen verlangen hun aan te tonen dat het in voorraad hebben en verkopen van tabak in de zaak niet het resultaat is van zijn eigen keuze of beslissing.
Iemand wiens beroep of belangrijkste werk bestaat in het hanteren, verwerken, fabriceren of verkopen van tabak of tabaksprodukten, draagt bij tot de verslaving van andere personen. Indien een opgedragen, gedoopte christen zulk een verwerpelijk werk blijkt te doen, dient hij er regelingen voor te treffen binnen een redelijke tijd, misschien drie maanden, ander werk te vinden dat niet in strijd is met de schriftuurlijke vereisten voor een christelijke levenswijze. Zou hij, na een dergelijke tijdsperiode, daarentegen beslissen het verwerpelijke werk te blijven doen, dan zou het voor de gemeente noodzakelijk zijn handelend op te treden en hem uit de gemeenschap te sluiten.
Het verbouwen van tabak maakt ook deel uit van de tabaksindustrie en is even verwerpelijk als wanneer men persoonlijk tabak zou gebruiken of in zijn levensonderhoud voorziet door tabaksprodukten te verkopen. Een opgedragen christen die een eigen stuk land bezit, heeft zelf in de hand wat hij zal planten en moet de verantwoordelijkheid aanvaarden voor wat zijn grond opbrengt. Zoals in „De Wachttoren” van 1 oktober 1973 werd te kennen gegeven, dient het christelijke geweten ons ertoe te bewegen anderen goed te doen. Tabak doet het mensdom geen goed. Waarom zou een christelijke landbouwer daarom betrokken willen zijn bij de produktie en verkoop van een tabaksoogst?
In de Verenigde Staten heeft de regering voor het land dat in de tabaksgebieden wordt bebouwd, regelingen getroffen voor wat „tabaksteeltvergunningen” worden genoemd. Een percentage van het land mag voor de tabaksteelt worden gebruikt of er mag onder de tabaksteeltregeling een bepaald aantal ponden tabak worden geproduceerd. Sommigen hebben gevraagd wat een broeder moet doen wanneer zijn land onder de tabaksteeltregeling valt. Hij behoeft het niet voor dat doel te gebruiken maar kan andere gewassen op zijn boerderij verbouwen. Uit binnengekomen brieven blijkt weliswaar dat van alle verbouwde gewassen, tabak het meest rendabel is. Indien een broeder weigert in het vervolg tabak op zijn land te verbouwen, kan dit in financieel opzicht verlies voor hem betekenen, maar terzelfder tijd zal het betekenen dat hij een goed geweten verwerft ten aanzien van God en een goede positie inneemt ten aanzien van de gemeente (1 Tim. 1:5, 19). In deze dagen van toenemende voedseltekorten kan een christelijke landbouwer zijn naasten goed doen door voedsel te verbouwen in plaats van hen schade toe te brengen door tabak te telen.
Er zijn ook broeders die land gehuurd hebben dat onder de tabaksteeltregeling valt, en in hun geval zijn dezelfde beginselen van toepassing. Een christelijke landbouwer zal elke verwerpelijke bezigheid vermijden door andere gewassen dan tabak of overeenkomstige verslavende drugs te verbouwen.
Indien een broeder land bezit dat onder de tabaksteeltregeling valt en het verhuurt of verpacht, zal hij niet betrokken wensen te geraken in de een of andere deelpachtregeling als hij vooruit weet dat de pachter tabak zal verbouwen op de boerderij. Hetzelfde geldt met betrekking tot het verpachten van zijn tabaksteeltvergunning. Wanneer hij willens en wetens betrokken is bij de produktie van schadelijke tabak en er geld mee verdient, dient hij zich er beslist van bewust te zijn dat hij een verantwoordelijkheid draagt. In de mate dat hij toezicht op de kwestie kan uitoefenen, dient hij er dus op toe te zien dat zijn land, dat voor de verbouw van gewassen verhuurd kan zijn, voor de produktie van andere gewassen dan tabak wordt gebruikt, wil hij een lid van de gemeente blijven.
Onder deze omstandigheden zullen sommige christelijke landbouwers in gebieden waar tabak wordt verbouwd, misschien besluiten dat de enige praktische handelwijze die voor hen openstaat is ander werk te gaan zoeken en het boerenbedrijf vaarwel te zeggen. Zij besluiten misschien zelfs wel hun land, ten aanzien waarvan de tabaksteeltregeling van de regering van toepassing is, te verkopen. Zou er bezwaar tegen kunnen bestaan wanneer een christen zijn land, dat onder de tabaksteeltregeling valt, verkoopt? Er bestaat geen reden waarom een christelijke landbouwer zich verantwoordelijk zou voelen voor wat iemand anders met het land doet nadat hij het heeft verkocht. Het wordt de verantwoordelijkheid van de nieuwe eigenaar, en als hij de tabaksteeltvergunning wenst te benutten, is dat niet de zorg van de christelijke landbouwer die het land heeft verkocht en zal het niet van invloed zijn op zijn positie in de christelijke gemeente.
Uit de correspondentie blijkt dat sommige broeders reeds een contract hebben getekend en hun woord hebben gegeven dat zij een bepaald stuk land zullen bebouwen en er tabak op zullen telen. Sommigen hebben hun land misschien al voor het volgende jaar of voor nog langer aan iemand verhuurd. Of deze broeders zulk een contract kunnen annuleren of anderszins ongedaan kunnen maken, is niet bekend, maar zij zullen er goed aan doen het op alle mogelijke manieren te vermijden bij de verbouw van nog meer tabak betrokken te raken. In sommige gevallen is het voor een christelijke landbouwer misschien niet mogelijk een einde te maken aan een contract waarop hij zijn woord heeft gegeven en dat wettelijk is vastgelegd. Hij heeft deze regeling misschien te goeder trouw getroffen, zonder te beseffen dat wat hij deed een christen in werkelijkheid niet paste. In zulke gevallen schijnt het redelijk te zijn dat de christelijke landbouwer zijn situatie aan het rechterlijke comité van de gemeente voorlegt, terwijl hij uiteenzet wat hij heeft gedaan om te proberen zich aan de verplichting om tabak te produceren, te onttrekken en het comité het ondertekende contract of het bewijs van de overeenkomst laat zien. In zulke gevallen kunnen de plaatselijke ouderlingen het afzonderlijke geval aan een beschouwing onderwerpen en behoeven zij de christelijke landbouwer niet uit de gemeenschap te sluiten als hij zich aan zijn eerder in het contract gegeven woord houdt en dat contract nakomt. Gedurende de tijd dat iemand rechtstreeks bij de produktie van tabak betrokken is, zou het echter onjuist zijn hem in de gemeente als een pionier, een ouderling of een dienaar in de bediening te gebruiken. Hij is in zijn huidige situatie niet „onberispelijk” of „vrij van beschuldiging” (1 Tim. 3:2, 10). Zou een christelijke landbouwer echter, zodra het contract is geëindigd, een nieuw contract voor de verbouw van tabak aangaan, dan stelt hij zich aan uitsluiting uit de christelijke gemeente bloot.
Er zijn vragen binnengekomen over het verrichten van werkzaamheden op andermans boerderij waar tabak wordt geproduceerd. In dit geval komt de situatie overeen met het verrichten van werk in een werelds bedrijf waar de christelijke werknemer zijn werkgever vraagt of hij met dingen mag werken die zijn christelijke geweten geen geweld aandoen, in dit geval met andere gewassen die misschien worden verbouwd (graan, vruchten en groenten). Misschien is er op een boerderij wel vee dat verzorgd moet worden of is er werk te verrichten in verband met het onderhoud van gebouwen die niet voor tabaksprodukten worden gebruikt. Het geweten van een christen en zijn begrip van bijbelse beginselen zullen hem ertoe aanzetten niets met de tabaksproduktie te maken te hebben. Voor sommige landarbeiders in loondienst kan dit betekenen dat zij elders werk moeten zoeken, zoals sommigen gedaan hebben die niet betrokken wilden raken bij gokken, het vervaardigen van kerstprodukten en -artikelen, werk dat verricht wordt voor en waarbij men uitbetaald wordt door Babylon de Grote, enz., waardoor men zich aan uitsluiting uit de gemeenschap blootstelt. Een christelijke vrouw die gehuwd is met een wereldse man die tabak verbouwt, kan zorg dragen voor het huishouden en voor de maaltijden en kan andere huishoudelijke taken verrichten, terwijl zij ook een aandeel kan hebben aan boerderijwerkzaamheden die niet rechtstreeks met de tabaksteelt in verband staan.
Indien een verbouwer of verkoper van tabak eens een gedoopt lid van de gemeente is geweest maar de organisatie lang geleden heeft verlaten en thans geen getuige van Jehovah beweert te zijn en ook plaatselijk niet als een van Jehovah’s getuigen wordt erkend en zijn activiteit geen opspraak in de gemeenschap of verwarring in de gemeente veroorzaakt, is het, evenals in het geval van tabaksgebruikers, voor de ouderlingen niet noodzakelijk zijn gangen na te vorsen en te informeren of hij met tabak werkt, en ook behoeven zij tegen zo’n werker, die niet langer met de organisatie verbonden is, niet handelend op te treden. Brengt iemand die af en toe met de gemeente in contact komt of die als een van Jehovah’s getuigen wordt geïdentificeerd, echter openbare smaad op de organisatie, dan hebben de ouderlingen inderdaad de verantwoordelijkheid de naam die de gemeente op het gebied van reinheid bezit, te handhaven en haar juiste positie voor het aangezicht van God te beschermen.
Alle christenen erkennen dat het waarheidslicht helderder schijnt en dat vele dingen met het verstrijken der jaren duidelijker voor ons zijn geworden (Spr. 4:18). Jaren geleden hebben sommigen misschien inderdaad niet de belangrijkheid beseft van zulke schriftplaatsen als Johannes 17:16, Jesaja 2:2-4, Jesaja 65:11, Handelingen 15:29, Openbaring 18:4 en andere, en hadden zij een werkkring die volgens die schriftplaatsen verkeerd was. Naarmate het begrip is toegenomen en het licht helderder is geworden, hebben opgedragen christenen zich echter altijd bereid getoond hun leven met de Schrift in overeenstemming te brengen en zich uit elk bedrijf of elke betrekking terug te trekken waar zij werk zouden moeten verrichten dat in strijd is met de schriftuurlijke instructies, ook al heeft dit enig persoonlijk financieel verlies betekent. (Jullie hebben misschien opgemerkt hoe sommige broeders hun werk hebben verloren omdat zij beslist tijd wilden hebben om een congres bij te wonen, hetgeen tegen de verlangens van hun werkgever indruiste. Sommige opzieners hebben hun werk verloren omdat zij naar de Koninkrijksbedieningsschool gingen, waar zij zich konden bekwamen om de broeders en zusters in hun gemeente beter te dienen. Wij hebben echter altijd gezien dat zij, door geloof in Jehovah te stellen en zich op hem te verlaten, hun problemen konden oplossen, ander werk konden vinden en in de noodzakelijke levensbehoeften van hun gezin konden blijven voorzien, zoals in Hebreeën 13:5 wordt uiteengezet.) In recentere tijd zijn wij het strijdpunt met betrekking tot het gebruik, verwerken en verhandelen van tabak en tabaksprodukten, cocabladeren, de betelnoot en meer van dergelijke schadelijke verslavende drugs duidelijker gaan inzien. Met volledig geloof in Jehovah God, die de grote Verschaffer van alle goede dingen is, hebben wij het vertrouwen dat Jehovah zijn dienstknechten, die hem met een goed geweten getrouw blijven dienen, van het nodige zal voorzien. Degenen die de Koninkrijksbelangen de eerste plaats toekennen en eerst het Koninkrijk blijven zoeken, zullen niet zonder de noodzakelijke materiële levensbehoeften komen te zitten. — Matth. 6:33; zie ook Filippenzen 3:7-9; 4:11-13.
Sommigen hebben gevraagd of het beginsel dat bij Deuteronomium 14:21 betrokken is, van toepassing gebracht kan worden op het verkopen van sigaretten of tabaksprodukten aan mensen van de wereld. In die wet erkende God dat niet uitgebloede dieren die aan de vreemdelingen waren verkocht, door hen als voedsel gebruikt zouden worden. Voor zover bekend, had dit niet noodzakelijkerwijs fysieke schade tot gevolg, en zulke vreemdelingen waren reeds geestelijk onrein voor het aangezicht van Jehovah. Door het eten van zulk vlees kwam er zowel in fysiek als geestelijk opzicht geen verandering in de situatie voor hen. Aan de andere kant weten wij betreffende tabaksprodukten dat deze geen voedsel vormen en in geen enkel opzicht heilzaam voor het lichaam maar daarentegen ontegenzeglijk schadelijk zijn. Hoe kunnen wij dan aan het geweten van anderen appelleren als wij dit negeren en persoonlijk gewin zwaarder laten wegen dan liefde voor onze naaste?
Met volledig vertrouwen in Jehovah God dient iedereen er moeite voor te doen de wil van Jehovah te doen en Zijn gunst te verkrijgen. Jehovah zal zijn getrouwen niet in de steek laten. Wij hopen oprecht dat allen die iets te maken hebben met tabak of overeenkomstige produkten erin zullen slagen dusdanige regelingen te treffen dat zij een goed geweten voor het aangezicht van Jehovah God kunnen hebben en als gevolg daarvan een gelukkig aandeel kunnen blijven hebben aan het verbreiden van het goede nieuws. — Ps. 37:25-29.
„Wie wijs van hart is, zal geboden aannemen, maar wie dwaas van lippen is, zal vertreden worden.” „Hij die in rechtschapenheid wandelt, zal in zekerheid wandelen, maar hij die zijn wegen krom maakt, zal zichzelf doen kennen.” „Wie pal staat voor rechtvaardigheid, komt in aanmerking voor leven, maar wie het slechte najaagt, komt in aanmerking voor zijn eigen dood.” „De verkeerden van hart zijn iets verfoeilijks voor Jehovah, maar wie onberispelijk zijn in [hun] weg zijn hem welgevallig.” — Spreuken 10:8, 9; 11:19, 20.