„Uw wil geschiede op aarde” — Deel 10
De schitterende tempels die op de berg Moria in Jeruzalem voor Jehovah God waren gebouwd, stonden met Zijn koninkrijk over het Israël uit de oudheid in verband. In hoofdstuk 4 van het boek „Uw wil geschiede op aarde” worden de onthullingen welke in de oudheid betreffende Gods Koninkrijk werden gedaan, besproken. Toen God de ongehoorzame Adam en Eva in het heiligdom van de hof van Eden ter dood veroordeelde, deed hij ook de belofte dat er aan zijn symbolische vrouw, zijn hemelse organisatie, een Zaad geboren zou worden dat de kop van de symbolische Slang, die Eva en Adam tot zonde tegen Jehovah God had opgezet, zou vermorzelen. Behalve Noach en zijn naaste bloedverwanten, werd de gehele mensheid in de vloed van Noachs dagen weggevaagd. Daar Noach op Gods beloofde Zaad wachtte, wierp hij niet zichzelf als een koning over zijn afstammelingen, de gehele mensheid, op. Zijn achterkleinzoon Nimrod kwam echter tegen Jehovah God en zijn regenboogverbond betreffende de heiligheid van dierlijk bloed, in opstand, waarna hij zich te Babylon eigenmachtig tot koning verhief.
6. Wiens voorloper werd Nimrod aldus, en hoe verijdelde God het oorspronkelijke Babylonische voornemen?
6 Aldus was Nimrod de oorspronkelijke voorloper van de grote koning Nebukadnezar, die meer dan zestienhonderd jaar later de keizer van het Babylonische rijk werd. Toen de opstandelingen tegen Jehovah in Noachs dagen het plan opvatten Babel (of Babylon) tot de hoofdstad der wereld te maken en een hemelhoog heiligdom voor valse religie op te richten, verijdelde Jehovah hun goddeloze voornemen. Op welke wijze? Door de taal van de bouwers te verwarren en hen er aldus toe te dwingen zich overeenkomstig hun eigen taalgroep te verspreiden.
7. Van welke pogingen werd men door Nimrods dood niet afgeschrikt, en wat wordt hierdoor aangetoond?
7 Door dit wonder toonde Jehovah God dat hij als de oppermachtige regeert en dat zijn wil op aarde niet tegengewerkt kan worden. Volgens de verslagen van niet-joodse religiën is Nimrod een gewelddadige dood gestorven. Ondanks al zijn jagen, bouwen en veroveren, bewees hij niet het beloofde Zaad van Gods vrouw te zijn. Door zijn gewelddadige dood, die naar men aanneemt als een oordeel tegen Nimrod is gekomen, werd de mens er echter niet van afgeschrikt te trachten een koning over zich aan te stellen. In de dagen van Abraham, die twee jaar na de dood van Noach werd geboren, waren er in het Midden-Oosten, ja, in dezelfde gebieden waar Nimrod als de eerste menselijke koning had geregeerd, een aantal koningen. Abraham was tegen die tijd uit Ur der Chaldeeën weggetrokken en onder Gods leiding het beloofde land aan de westzijde binnengekomen.
8. Door wie werd God destijds op aarde als koning vertegenwoordigd, en wat gaf Abraham hem?
8 Had God onder al die koningen van deze wereld geen koning die hem op aarde vertegenwoordigde? Jazeker, en Abraham had het voorrecht hem in het Beloofde Land te ontmoeten. Dit was Melchizédek, „koning van Salem” en „priester van de Allerhoogste God”. Melchizédek was als Gods koning en priester superieur aan Abraham en zegende hem, terwijl Abraham Melchizédek een tiende van de gehele buit gaf die hij van zijn door God geschonken overwinning over vier binnenvallende koningen van het noorden, had teruggebracht.
9. Met welke woorden zegende Melchizédek Abraham, en waarom verstreken er na Melchizédek eerst nog honderden jaren voordat er wederom een voorbeeldig koninkrijk van God op aarde was?
9 Melchizédeks zegen was veelbetekenend: „Gezegend zij Abram van de Allerhoogste God, Voortbrenger van hemel en aarde, en gezegend zij de Allerhoogste God, die uw onderdrukkers in uw hand heeft overgegeven!” (Gen. 14:1-20) De stad van Melchizédeks koninkrijk was Salem, het oorspronkelijke gedeelte van de latere stad Jeruzalem. Hier had men nu een voorbeeldig koninkrijk van God op aarde, waarover Melchizédek als een rechtvaardige koning in de naam en volgens de aanstelling van de Allerhoogste God, „de Koning der eeuwigheid”, regeerde. Hij zat op een voorbeeldige wijze op Jehovah’s troon en had niet alleen de autoriteit om te regeren maar ook om God offers te brengen en hen die Gods goedkeuring genoten, zoals Abraham, te zegenen. Wat er van zijn theocratische regering is geworden, vermeldt de bijbel niet, maar Melchizédek had geen opvolger in dat koninkrijk van God te Salem. Daarom moesten er honderden jaren verstrijken voordat er wederom een voorbeeldig koninkrijk van God op onze aarde was. Om deze reden was Melchizédek niet het beloofde Zaad dat de oude Slang, Satan de Duivel, in de kop moet vermorzelen en het stervende, onderdrukte menselijke geslacht moet bevrijden, maar werd hij als een voorbeeld gebruikt van het koninklijke Zaad van Gods vrouw, dat hoger dan enige menselijke koning, ja, hoger zelfs dan koning David en koning Salomo, zou zijn.
10. Wie zou een koning-priester gelijk Melchizédek zijn en krachtens welke eed?
10 God heeft onder ede gezworen dat dit beloofde Zaad van zijn vrouw een koning-priester gelijk Melchizédek zou zijn en op Gods troon, niet een stoffelijke troon op aarde, zoals die waarop Melchizédek, David en Salomo hebben gezeten, maar Gods hemelse troon, zou zitten. Meer dan duizend jaar voor de geboorte van Jezus Christus inspireerde Jehovah God koning David tot het zingen van de volgende melodie: „De uitspraak van Jehovah tot mijn Heer luidt: ’Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden tot een voetbank voor uw voeten maak.’ Jehovah heeft gezworen (en het zal hem niet spijten): ’Gij zijt een priester tot onbepaalde tijd, naar de wijze van Melchizédek!’ Jehovah aan uw rechterhand zal op de dag van zijn toorn stellig zelf koningen in stukken breken.” — Ps. 110:1, 4, 5.
11. Hoe was Melchizédek, aangezien hij geen opvolger had, een goede afbeelding van Jezus Christus, en in verband met welk heiligdom verricht laatstgenoemde dienst?
11 Aangezien Melchizédek geen ambtsopvolger had, was hij een profetische afbeelding van Jezus Christus, die voor eeuwig Jehovah’s priester-koning zal zijn. „Want deze Melchizédek, koning van Salem, priester van de Allerhoogste God, die Abraham tegemoetging toen deze van het verslaan der koningen terugkeerde, en die hem zegende en aan wie Abraham een tiende van alles toebedeelde, is in de eerste plaats, zoals de vertaling te kennen geeft: ’Koning der rechtvaardigheid’, en is vervolgens ook koning van Salem, dat wil zeggen: ’Koning des vredes’. Aangezien hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister is, en noch een begin van dagen noch een einde des levens heeft, maar dewijl hij de Zoon van God gelijk is gemaakt, blijft hij voor altijd priester” (Hebr. 7:1-3). Jezus Christus, de Zoon van God, verricht dienst in verband met Jehovah’s ware heiligdom. Daar hij krachtens de onsterfelijkheid welke hij sedert zijn opstanding uit de doden bezit, voor altijd Koning-Priester is, heeft hij geen ambtsopvolger nodig. In hem eindigen zowel het priester- als het koningschap met betrekking tot de Allerhoogste God. Wat een verschil bestond er tussen koning Melchizédek van Salem en koning Nimrod van Babylon!
12. (a) Door wiens eed moest het ware Zaad van Gods vrouw in zijn ambt worden bevestigd? (b) Hoe gaf Abraham zijn achterkleinkinderen, de Israëlieten, het juiste voorbeeld, en wanneer en hoe bezong Mozes de verhouding waarin God tot zijn volk stond?
12 Het was onmiskenbaar duidelijk dat het ware Zaad van Gods vrouw krachtens de eed van de Allerhoogste God, Jehovah, in zijn koningschap en priesterschap aangesteld moest worden. Met het oog op de aanwezigheid van koning Melchizédek in het Beloofde Land, bestond er voor Abraham geen enkele reden zichzelf tot koning over zijn huisgezin of over het land te willen aanstellen. Abraham gaf zijn achterkleinkinderen, de zonen van Jakob of Israël, de Israëlieten, het juiste voorbeeld. Nadat Jehovah zijn volk Israël uit de oudheid van de slavendrijverij in Egypte had bevrijd, bracht hij hen op wonderbaarlijke wijze door de Rode Zee heen in veiligheid en vernietigde hij de achtervolgende Egyptenaren achter hen door ze onder de ineenstortende muren van water te begraven. Bij die gelegenheid jubelde Mozes het uit en bezong hij de ware verhouding waarin Jehovah tot zijn volk stond door te zeggen: „Jehovah zal voor eeuwig en altoos als koning regeren” (Ex. 15:18). Hij was Israëls hemelse Koning!
13, 14. (a) Hoe kwam het dan dat Israël een menselijke koning kreeg, en hoe is hun eerste koning aan zijn einde gekomen? (b) Wie kwam, omdat hij Jehovah’s hart aangenaam was, voor het koningschap in aanmerking, en met wie vergeleek Jehovah hem?
13 Toen de Israëlieten in het Beloofde Land Kanaän waren gebracht, werden zij door richters geregeerd, die echter geen opvolgers in hun geslacht hadden. Richter Gideon weigerde een dynastie van regeerders of lijn van koningen in zijn geslacht op te richten, ook al was hij Israëls zichtbare bevrijder. Hij zei: „Ik zelf zal niet over u regeren, noch zal mijn zoon over u regeren. Jehóvah zal over u regeren” (Richt. 8:23). Alleen omdat het trouweloze volk een koning eiste, ging Jehovah God ertoe over de twaalf stammen van Israël een zichtbare menselijke koning te geven. Toen de bejaarde richter Samuël bedroefd tot God bad, vertroostte Jehovah hem met de woorden: „Zij hebben u niet verworpen, maar mij hebben zij als koning over hen verworpen” (1 Sam. 8:7). De eerste koning die hun werd gegeven, Saul van de stam Benjamin, kwam op rampspoedige wijze aan zijn einde, zonder bij zijn dood Gods goedkeuring te genieten. Betreffende Saul zei Jehovah tot Israël: „Ik geef u een koning in mijn toorn, en Ik neem hem weg in mijn verbolgenheid” (Hos. 13:11, NBG). Gedurende de regering van koning Saul vond Jehovah in de stam Juda een man die Zijn hart aangenaam was. Hij liet de profeet Samuël deze herdersknaap, David van Bethlehem, zalven opdat hij Saul als koning zou opvolgen. Aldus was David de gezalfde of de christus van Jehovah (1 Sam. 13:13, 14; 16:3-13). David was echter niet Jezus Christus of Jezus de Gezalfde, maar was evenals Melchizédek slechts een profetische afbeelding van Jezus Christus, de Zoon van God. In profetische taal werd over Jezus Christus zelfs als David gesproken, welke naam „Geliefde” betekent, zoals in de volgende profetie:
14 „Ik zal één herder over hen aanstellen, en hij zal hen weiden, ja, mijn knecht David; hij zal hen weiden, en hij zal hun herder zijn. En ik, Jehovah, zal hun God zijn, en mijn knecht David vorst onder hen; ik, Jehovah, heb het gesproken.” — Ezech. 24:23, 24, AS.
15. Wie werd vervolgens door Israël tot koning gezalfd, en wat zou er na diens dood met het koninkrijk gebeuren?
15 Nadat koning Saul in de strijd was gestorven, kwamen de Israëlieten tot het besef dat Jehovah David tot opvolger van Saul had gezalfd zodat zij hem als de gezalfde van Jehovah over zich aanstelden. Toen David stevig in zijn koninkrijk te Jeruzalem was bevestigd, kwam bij hem de wens op om als vervanging van de tent of tabernakel die Mozes in de woestijn had gebouwd, een heiligdom voor Jehovah te bouwen. Jehovah ontzegde de strijder David dit voorrecht, maar sloot uit waardering voor Davids godvruchtige verlangen uit eigen beweging een verbond met hem voor een koninkrijk dat nimmer van Davids geslacht zou wijken. Wat zou er derhalve bij Davids dood gebeuren? Jehovah’s koninkrijksverbond met David luidde: „Ik [zal] uw nakomeling na u doen optreden, een van uw zonen, en Ik zal zijn koningschap bevestigen. Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn troon voor immer bevestigen. Ik zal hem tot een vader zijn en hij zal Mij tot een zoon zijn; mijn goedertierenheid zal Ik niet van hem doen wijken, zoals Ik haar van uw voorganger [Saul] heb doen wijken. Ik zal hem voor immer in mijn huis en in mijn koninkrijk aanstellen, en zijn troon zal vaststaan voor altijd.” — 1 Kron. 17:11-14, NBG.
16. Waarom hebben de voordelen van dit Koninkrijksverbond zich tot geen der koningen van de christenheid uitgestrekt?
16 De voordelen van dit door Jehovah gesloten Koninkrijksverbond met David hebben zich tot geen enkele koning — van koning Constantijn van Rome tot op enige der koningen of politieke regeerders in de hedendaagse christenheid — uitgestrekt. Honderden jaren voordat de christenheid ontstond en koningen had, werd dat Koninkrijksverbond reeds op Jezus Christus, de Zoon van God, toegepast en begon het ten aanzien van hem in werking te treden.
17. Op wiens troon zat koning David, en wie erkende hij als Israëls werkelijke koning?
17 In zijn positie als Jehovah’s gezalfde zat koning David op Jehovah’s troon, echter niet op dezelfde wijze als Davids Heer, Jezus Christus, thans aan Gods rechterhand is gezeten. David zat slechts als Jehovah’s vertegenwoordiger op een zichtbare troon op de berg Zion in Jeruzalem en erkende Jehovah als Israëls werkelijke Koning. In Psalm 59:14 (NBG) schreef hij onder inspiratie: „God heerst in Jakob [Israël], tot aan de einden der aarde.” Toen David tegen het einde van zijn leven zijn vreugde tot uiting bracht over de overvloedige bijdragen die de vooraanstaande mannen van Israël voor de bouw van het heiligdom dat zijn zoon Salomo voor Jehovah zou bouwen, hadden geschonken, zegende hij God met de volgende woorden: „U, o Jehovah, zij de grootheid, de macht, de schoonheid, de voortreffelijkheid en de waardigheid, want alles in de hemelen en op aarde is van u. Van u is het koninkrijk, o Jehovah, ja, Degene die u als hoofd over allen verheft” (1 Kron. 29:10, 11). David zei echter ook: „Jehovah . . . [verkoos] vervolgens Salomo, mijn zoon, om op de troon van het koningschap van Jehovah over Israël te zitten.” — 1 Kron. 28:5; 2 Kron. 9:8.
18. Op wiens troon zaten Davids opvolgers, en wat werd derhalve door Israëls koninkrijk afgebeeld?
18 Van Davids opvolger werd derhalve gezegd dat hij Jehovah op de troon van Israël vertegenwoordigde: „Salomo begon als koning in de plaats van zijn vader David op Jehovah’s troon te zitten en een succes van zijn regering te maken” (1 Kron. 29:23). Insgelijks zaten alle andere afstammelingen van David die hem overeenkomstig Jehovah’s koninkrijksverbond opvolgden, op de „troon van Jehovah”. Het was Zijn koninkrijk, want het was een voorbeeldig koninkrijk van God op aarde, waarvoor het huis van David de zichtbare koningen verschafte.
19, 20. (a) Wat gebeurde er met het Koninkrijksverbond nadat koning Zedekia werd onttroond en zijn zonen werden gedood? (b) Wat zei Ezechiël tot koning Zedekia over het koninkrijk?
19 Wat gebeurde er echter met dat eeuwige koninkrijksverbond toen Nebukadnezar, de koning van Babylon, de hoofdstad Jeruzalem met haar heiligdom verwoestte en de troon van koning Zedekia omverwierp, terwijl Zedekia zelf in ballingschap naar Babylon werd gevoerd om daar te sterven? Betekende dat het einde van het koninkrijksverbond? Neen, dat koninkrijksverbond zou immers blijven voortbestaan totdat het Zaad van Gods vrouw zou komen, over wie Jehovah had gezegd: „Ik zal hem voor immer in mijn huis en in mijn koninkrijk aanstellen, en zijn troon zal vaststaan voor altijd.” Het voorbeeldige koninkrijk Gods op aarde werd slechts geruïneerd en hield op te bestaan. Zedekia’s koninklijke zonen werden door de koning van Babylon gedood, maar er waren nog andere afstammelingen van koning David via wie de wettige en natuurlijke erfgenaam van Davids troon zou kunnen komen. Jehovah gaf deze verzekering toen hij koning Zedekia veroordeelde met de woorden:
20 „En gij onheilige, goddeloze, vorst van Israël, wiens dag komt ten tijde van de eindafrekening, zo zegt de Here [Jehovah]: Neem weg dien tulband! zet af die kroon! Zo zal het niet blijven. Verhoog wat laag is; verlaag wat hoog is. Een puinhoop, een puinhoop, een puinhoop zal Ik ze maken. Maar ook zo zal het niet blijven. Totdat hij komt, die er recht op heeft en aan wien Ik het geven zal.” — Ezech. 21:25-27, NBG.
21. Wat konden de afstammelingen uit Davids geslachtslijn na 607 v. Chr. in verband met het Koninkrijksverbond doen?
21 Nadat Jeruzalem in 607 v. Chr. voor de eerste maal was vernietigd, zaten de afstammelingen uit Davids geslachtslijn niet meer op een aardse troon te Jeruzalem. Toch konden zij de aanspraak die zij er volgens het koninkrijksverbond op hadden, verder dragen totdat de laatste die het recht op de troon en de kroon had, zou zijn gekomen. Dan zou God die rechtmatige erfgenaam op de troon plaatsen en kronen, en hem als het voorzegde Zaad van Gods vrouw de autoriteit geven de „oorspronkelijke slang”, Satan de Duivel, in de kop te vermorzelen.
22. Waarom werd Gods voorbeeldige koninkrijk niet bij de terugkeer van het overblijfsel uit Babylon naar Jeruzalem, wederom opgericht, en waarom was het door de Maccabeeër Judas Hyrcanus Aristobulus opgerichte koninkrijk niet het koninkrijk?
22 Hoe lang zou het dan duren totdat het verwoeste koninkrijk hersteld zou worden en Gods koninkrijk aan het Zaad van Gods vrouw, dat er recht op heeft, gegeven zou worden? Toen het overblijfsel van berouwvolle joden in zijn geboorteland werd hersteld — nadat dit zeventig jaar lang zonder mens en huisdier woest had gelegen — werd het voorbeeldige koninkrijk Gods niet wederom in de geslachtslijn van David opgericht. Zij waren aan een niet-joodse regeerder, koning Kores van Perzië, onderworpen en hadden slechts een plaatselijke bestuurder die uit het koninklijke huis van David was en hun aangelegenheden regelde. In 167 v. Chr. kwamen de Maccabeeën tegen de Syrische koning Antiochus IV Epiphanes in opstand en vestigden zij hun eigen regering. In 104 v. Chr. nam Judas Hyrcanus Aristobulus de titel „Koning der Joden” aan. Dat was echter een koninkrijk van een levitische priester. Het was geen herstel van Gods koninkrijk in de geslachtslijn van koning David van de koninklijke stam Juda. — Gen. 49:8-10.
23. Werd het koninkrijk Gods opgericht nadat Jezus zegevierend Jeruzalem was binnengereden, of nadat hij uit de doden werd opgewekt, of op de pinksterdag?
23 Toen Jezus in de lente van het jaar 33 (n. Chr.) gezeten op een ezel zegevierend Jeruzalem binnenreed, zoals Salomo vele eeuwen voordien ten tijde van zijn kroning had gedaan, werd het koninkrijk Gods niet door de rechtmatige erfgenaam van koning David opnieuw opgericht. Nadat Jezus uit de doden was opgewekt en vlak voordat hij ten hemel opsteeg om aan de rechterhand van zijn Vader te gaan zitten, vroegen Jezus’ discipelen hem ronduit: „Meester, herstelt gij in deze tijd het koninkrijk aan Israël?” waarop Jezus hun in feite een ontkennend antwoord gaf door te zeggen: „Het komt u niet toe kennis te verkrijgen van de tijden of stonden die de Vader onder zijn eigen toezicht heeft geplaatst; maar gij zult kracht ontvangen wanneer de heilige geest op u komt, en gij zult getuigen van mij zijn zowel in Jeruzalem als in geheel Judea en Samaria en tot de verst verwijderde streek der aarde” (Hand. 1:6-8). Tien dagen later, op de dag van het pinksterfeest, werd Gods heilige geest op hen uitgestort, waardoor zij inderdaad kracht ontvingen, maar het koninkrijk van Israël werd niet meer daar te Jeruzalem, Israëls hoofdstad, opgericht.
(Wordt vervolgd)