Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w75 15/7 blz. 422-424
  • Is er een tijd om te oordelen?

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Is er een tijd om te oordelen?
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1975
  • Vergelijkbare artikelen
  • Rechtvaardige hoedanigheden vereist om te oordelen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
  • Rechtspreken met rechtvaardigheid, wijsheid, en barmhartigheid
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1977
  • Leven als personen die Jehovah toebehoren
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1978
  • Oordeelsdag
    Hulp tot begrip van de bijbel
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1975
w75 15/7 blz. 422-424

Is er een tijd om te oordelen?

„HOUDT op met oordelen, opdat gij niet wordt geoordeeld”, zei Jezus Christus tot een schare luisteraars (Matth. 7:1). Schakelde hij hiermee elk oordeel dat uitgesproken zou kunnen worden uit? Of kan het voorkomen dat het volkomen juist is een oordeel uit te spreken zonder zich Gods ongunstige oordeel op de hals te halen?

De bijbel geeft duidelijk te kennen dat zich in de gemeente van Gods toegewijde volk situaties kunnen voordoen waarin het nodig is een oordeel uit te spreken. Er kan bijvoorbeeld van ouderlingen verlangd worden dat zij rechtspreken over medegelovigen die een ernstige overtreding hebben begaan (1 Kor. 6:1-6). Zij moeten vaststellen of zulke kwaaddoeners werkelijk berouw hebben en het verlangen koesteren in harmonie met bijbelse beginselen te leven. In het geval van onberouwvolle personen moeten ouderlingen het schriftuurlijke gebod opvolgen: „Verwijdert de goddeloze man uit uw midden.” — 1 Kor. 5:13.

In dit verband moet echter opgemerkt worden dat wanneer ouderlingen oordelen dat iemand een onberouwvolle kwaaddoener is, zij in harmonie handelen met een oordeel dat reeds in Gods Woord staat opgetekend. Zij vellen niet een persoonlijk oordeel dat op hun eigen mening is gebaseerd. Dit zou gevaarlijk zijn en de mogelijkheid scheppen dat zij zich bij het nemen van hun beslissingen door persoonlijk vooroordeel laten leiden.

Nog een terrein waarop ouderlingen anderen moeten beoordelen, is wanneer zij beschouwen of christelijke broeders ervoor in aanmerking komen als dienaren in de bediening of ouderlingen in de gemeente dienst te verrichten. Ook in dit geval dient de beoordeling niet gebaseerd te zijn op persoonlijke zienswijzen, maar op Gods Woord. Ouderlingen moeten ervan overtuigd zijn dat degenen die worden aanbevolen of degenen die op het ogenblik dienst verrichten, werkelijk aan de schriftuurlijke vereisten voldoen.

Indien afzonderlijke ouderlingen derhalve een ernstige, op de bijbel gebaseerde bedenking hebben, dienen zij de moed te hebben deze te vermelden, zelfs indien de persoon wiens hoedanigheden onder de loep worden genomen, aanwezig is. Het kan voorkomen dat enkelen hierin terughoudend zijn omdat de meerderheid zich reeds ten gunste van een bepaalde aanbeveling heeft uitgesproken. Dit is echter niet verstandig. De mogelijkheid bestaat dat de anderen niet op de hoogte zijn van bepaalde factoren die rechtstreeks van invloed zijn op het feit of iemand werkelijk voldoet aan de bijbelse vereisten voor degenen aan wie verantwoordelijkheid wordt toevertrouwd. Daarentegen bestaat ook de kans dat iemands persoonlijke bedenkingen door een verdere bespreking uit de weg geruimd zullen worden. Het is in ieder geval veel beter wanneer iemand zijn door de bijbel geoefende geweten laat spreken dan later, omdat de aanbeveling onverstandig bleek te zijn, spijt te hebben dat men zijn mond heeft gehouden. — 1 Tim. 5:22.

In sommige gevallen moeten afzonderlijke christenen vaststellen of bepaalde personen in de gemeente goede metgezellen voor hen of hun kinderen zijn (1 Kor. 15:33). Wanneer zij dit doen, dienen zij zich ervan te vergewissen dat zij zich hierbij laten leiden door een oordeel dat reeds in de bijbel tot uitdrukking is gebracht, zodat zij geen zelfzuchtige beweegredenen laten gelden. Geen enkele christen, zelfs niet een ouderling, heeft de autoriteit een oordeel uit te spreken dat op zijn persoonlijke maatstaf is gebaseerd.

In zijn brief aan de gemeente te Thessaloníka besprak de apostel Paulus deze kwestie, namelijk hoe er gehandeld moest worden in situaties waarbij personen waren betrokken die een verkeerde geest aan de dag legden. Sommigen in de gemeente aldaar waren lui; zij maakten misbruik van de gastvrijheid van hun christelijke broeders en bemoeiden zich met zaken die hun niet aangingen (2 Thess. 3:11, 12). Over de houding van de individuele leden van de gemeente jegens iemand die zo’n gedrag aan de dag bleef leggen, schreef Paulus: „Houdt hem getekend, gaat niet meer met hem om, opdat hij beschaamd moge worden. Beschouwt hem evenwel niet als een vijand, maar blijft hem vermanen als een broeder.” — 2 Thess. 3:14, 15.

Wil men iemand kunnen „tekenen” als een persoon met wie men geen gezellige omgang wil hebben, dan betekent dit beslist dat men hem moet beoordelen of oordelen. Een dergelijke beoordeling getuigt echter van een gezond oordeel, aangezien men zich hierbij laat leiden door het verlangen de persoon te helpen zijn handelwijze te veranderen. Terzelfder tijd worden degenen die hun omgang met hem staken, ervoor behoed onder een verkeerde invloed te komen.

Vooral ouders moeten hier aandacht aan schenken wanneer zij hun kinderen helpen inzien dat er zelfs in de gemeente enkele personen kunnen zijn die, omdat zij qua houding, spraak en handelwijze krachtig door de wereld zijn beïnvloed, geen goede metgezellen vormen.

Wanneer een christen echter overeenkomstig zijn eigen maatstaven oordeelt, beoordeelt hij iemands waarde als een persoon in werkelijkheid zonder hier de autoriteit toe te bezitten. Door zich aan te matigen op grond van zijn eigen maatstaven te oordelen, plaatst hij zich in een ernstige situatie voor het aangezicht van God. De discipel Jakobus zette dit uiteen door te zeggen: „Wie ten nadele van een broeder spreekt of zijn broeder oordeelt, spreekt ten nadele van de wet en oordeelt de wet. Nu dan, indien gij de wet oordeelt, zijt gij geen dader van de wet, maar een rechter. Eén is wetgever en rechter, hij die in staat is te redden en te vernietigen. Maar gij, wie zijt gij, dat gij uw naaste oordeelt?” — Jak. 4:11, 12.

Jakobus kon terecht zulke krachtige taal bezigen, aangezien christenen het gebod hebben ontvangen hun broeders lief te hebben (Jak. 2:8; 1 Joh. 3:14-17). Welnu, zou het dan liefdevol zijn wanneer zij ten nadele van hun broeders zouden spreken en hun daden, beweegredenen en levenswijze op grond van een andere maatstaf dan die welke in de bijbel wordt aangetroffen, zouden veroordelen? Beslist niet. Personen die aldus zouden oordelen, zouden zich veeleer opwerpen als mensen die boven de door God geschonken wet der liefde staan (Matth. 22:36-40; Rom. 13:8-10). Zij zouden ’die wet oordelen’ door ze niet op hen van toepassing te achten.

Wat kan iemand ertoe brengen zijn broeders verkeerd te beoordelen? Hij kan hun in strikt persoonlijke kwesties zijn geweten opleggen. Hij kan zijn eigen smaak en de persoonlijke manier waarop hij bepaalde dingen doet, tot de basis maken op grond waarvan hij hun waarde en beweegredenen beoordeelt. Daarbij negeert hij het feit dat mensen zeer verschillend zijn en verschillende behoeften, sympathieën en antipathieën hebben. Het is derhalve van het grootste belang dat iemand geen hoge dunk van zichzelf krijgt. Geen enkel onvolmaakt mens kan zichzelf opwerpen als een maatstaf op grond waarvan anderen beoordeeld zouden moeten worden.

Christenen ontvangen ook de raad geen oordeel uit te spreken over niet-gelovigen als individuele personen. De apostel Paulus herinnerde christenen te Korinthe eraan dat „God degenen oordeelt die buiten zijn” (1 Kor. 5:13). Gods toegewijde dienstknechten hebben niet het recht een oordeel uit te spreken over personen buiten de gemeente en hun straf toe te dienen. De vermaning die op christenen van toepassing is, luidt: „Wreekt uzelf niet, geliefden, maar geeft plaats aan de gramschap; want er staat geschreven: ’Aan mij is de wraak; ik zal vergelden, zegt Jehovah.’” — Rom. 12:19.

In dit opzicht kunnen christenen het goede voorbeeld van de aartsengel Michaël volgen. Toen Michaël met de Duivel redetwistte over het lichaam van Mozes, „durfde hij niet in beschimpende bewoordingen een oordeel tegen hem uit te brengen, maar hij zei: ’Jehovah bestraffe u’” (Jud. 9). Op deze wijze toonde Michaël een juiste achting voor Jehovah’s positie als Opperste Rechter.

Ook dienen christenen niet het oordeel te vellen dat anderen te zondig zijn om het „goede nieuws” van Gods koninkrijk te horen. Zij weten dat het Gods verlangen is dat alle mensen, als zij dit maar wensen, tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen en redding verwerven (1 Tim. 2:3, 4). Zij behoren hun liefde voor hun medemensen derhalve op een onpartijdige wijze te tonen door er moeite voor te doen iedereen met de vertroostende boodschap uit de bijbel te bereiken.

Het is dus duidelijk dat christenen anderen alleen ernstig kunnen oordelen of beoordelen wanneer zij dit op grond van de bijbel doen. Indien zij zich hierbij op hun persoonlijke mening of voorkeur verlaten, zou dit ertoe kunnen leiden dat zij door de Opperste Rechter, Jehovah God, worden veroordeeld.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen