-
AmorietInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Kort voor Jakobs dood in Egypte beloofde deze patriarch aan Jozef: „Voorwaar, ik geef u één stuk land meer dan aan uw broeders, een bergrug [lett.: „schouder”, JB, vtn.], die ik door mijn zwaard en door mijn boog uit de hand der Amorieten heb genomen” (Ge 48:22). Aangezien het woord „schouder” in deze tekst een vertaling van het Hebreeuwse woord sjekhemʹ is, hebben enkelen beweerd dat Jakob hier op het stuk grond doelde dat hij in de nabijheid van Sichem (Hebr.: Sjekhemʹ) gekocht had (Ge 33:18, 19). De koop was echter vreedzaam gesloten, en nergens in het verslag lezen wij dat Jakob in verband met dat stuk land strijd heeft moeten voeren. Hoewel Jakobs zonen later een gruwzame aanval op de inwoners van Sichem ondernamen, wees Jakob toentertijd elke verantwoordelijkheid voor die daad van de hand (Ge 34:30); en op zijn sterfbed vervloekte hij de toorn van Simeon en Levi, waardoor deze aanval was veroorzaakt (Ge 49:5-7). Het lijkt daarom redelijker om Jakobs belofte als een profetische uitspraak op te vatten, waarin hij door geloof de toekomstige verovering van Kanaän zo levendig voor ogen had alsof ze reeds had plaatsgevonden, waarbij Jakob, vertegenwoordigd door zijn nakomelingen, met zwaard en boog ’het land der Amorieten in bezit had genomen’.
-
-
AmorietInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Een overheersende stam in Kanaän. Sommige commentators zijn van mening dat de term „Amorieten” zoals die in Genesis 15:16 en 48:22 wordt gebruikt, de volken van Kanaän in hun totaliteit aanduidt. De Amorieten schijnen inderdaad ten tijde van de uittocht van de Israëlieten uit Egypte de voornaamste of overheersende stam in Kanaän geweest te zijn. (Vgl. De 1:6-8, 19-21, 27; Joz 24:15, 18; Re 6:10.) Indien dit zo is, dan zou het begrijpelijk zijn dat af en toe andere ondergeschikte en verwante stammen aangeduid worden met de naam van de overheersende stam, de Amorieten. Zo verklaart het verslag in Numeri 14:44, 45 dat „Amalekieten” en „Kanaänieten” de Israëlieten hun eerste nederlaag toebrachten, terwijl Mozes bij de herhaling van het verslag van de gebeurtenissen in Deuteronomium hoofdstuk 1 eenvoudig zegt dat „de Amorieten” de nederlaag toebrachten (De 1:44). In dezelfde trant wordt er in Jozua 10:5 gezegd dat Jeruzalem werd geregeerd door een koning van de Amorieten (vgl. Ez 16:3, 45), maar elders blijkt dat de stad door Jebusieten werd bewoond (Joz 15:8, 63; Re 1:21; vgl. ook het geval van Gibeon in Joz 9:7 en 2Sa 21:2). Op overeenkomstige wijze werd de naam van één stam van de natie Israël, Juda, uiteindelijk op alle Israëlieten toegepast in de vorm van de benaming „jood”.
-