KWARTEL
[Hebr.: selawʹ].
Een kleine vogel met een gedrongen lichaamsbouw. Zijn lengte bedraagt zo’n 18 cm en hij brengt de meeste tijd op de grond door. Het vlees van de kwartel is zeer smakelijk, en naar verluidt exporteerde Egypte omstreeks 1920 jaarlijks zo’n drie miljoen kwartels, hoewel de export sindsdien teruggelopen is.
Met de in de bijbel beschreven vogel wordt blijkbaar de gewone kwartel (Coturnix coturnix) bedoeld, een trekvogel die in het voorjaar uit het binnenland van Afrika noordwaarts trekt, omstreeks maart in Egypte aankomt, daarna door Arabië en Palestina trekt om vervolgens tegen het aanbreken van de winter weer naar Afrika terug te keren. Ze vliegen in grote zwermen, leggen hun trek in etappen af en vliegen dikwijls ’s nachts. De bouw van hun vleugels stelt ze in staat snel, maar niet lang achtereen te vliegen. Daar hun lichaam in verhouding tot de kracht van hun vleugels zwaar is, komen ze soms uitgeput op hun plaats van bestemming aan. Kwartels laten zich daarom meedrijven op de wind en vliegen gewoonlijk tamelijk laag. Kolonel Richard Meinertzhagen vertelt dat mannen in Port Said (Egypte) soms vlindernetjes gebruiken om kwartels te vangen wanneer de vogels bij het ochtendgloren door de straten vliegen. — Birds of Arabia, Edinburgh, 1954, blz. 569.
In het bijbelse verslag wordt voor het eerst melding gemaakt van kwartels (Ex 16:13) in verband met gebeurtenissen die zich afspeelden in het voorjaar (Ex 16:1), het jaargetijde waarin ze noordwaarts vliegen. De Israëlieten bevonden zich in de Wildernis van Sin op het Sinaï-schiereiland en klaagden over hun voedselvoorziening. Daarop gaf Jehovah Mozes de verzekering dat zij „tussen de twee avonden” vlees zouden eten en in de morgen met brood verzadigd zouden worden (Ex 16:12). Die avond ’kwamen de kwartels opzetten en bedekten de legerplaats’, en ’s morgens verscheen er manna op de aardbodem (Ex 16:13-15; Ps 105:40). Ongeveer een jaar later, kennelijk weer in het voorjaar (Nu 10:11, 33), morden de Israëlieten dat zij niets dan manna te eten kregen, waarop Jehovah voorzei dat zij „tot het aantal dagen van een maand toe” vlees zouden eten, totdat zij ervan walgden (Nu 11:4, 18-23). Daarop liet God, waarschijnlijk uit het O of ZO, een wind waaien, die kwartels aanvoerde van de zee en ze „boven de legerplaats [liet] vallen”, net zo overvloedig „als de zandkorrels”, in een omtrek van verscheidene kilometers rondom de legerplaats. — Nu 11:31; Ps 78:25-28.
De uitdrukking „ongeveer twee el [ca. 1 m] boven de oppervlakte van de aarde” wordt verschillend verklaard (Nu 11:31). Volgens sommigen vielen de kwartels werkelijk op de grond en lagen ze op sommige plaatsen zo hoog opgestapeld. Volgens anderen, die tegenwerpen dat in het voorgaande geval ongetwijfeld veel vogels gestorven zouden zijn en de Israëlieten ze dus niet meer hadden kunnen eten, betekenen de woorden dat de kwartels slechts zo hoog boven de grond vlogen en de Israëlieten ze gemakkelijk konden neerslaan en vangen. De Griekse Septuaginta brengt een soortgelijke gedachte tot uitdrukking door te zeggen: „rondom de gehele legerplaats, ongeveer twee el vanaf de aarde”; en de Latijnse Vulgaat zegt: „rondom de gehele legerplaats, en ze vlogen in de lucht op een hoogte van twee el boven de aarde”.
De Israëlieten waren anderhalve dag bezig de kwartels te verzamelen; „die het minst bijeenbracht, verzamelde tien homer [2200 l]” (Nu 11:32). Wanneer men in aanmerking neemt dat Mozes over „zeshonderdduizend man te voet” sprak (Nu 11:21), moet het aantal kwartels dat werd verzameld, in de miljoenen hebben gelopen; het was dus niet zo maar een vangst ten tijde van een gewone migratie, maar veeleer een indrukwekkende demonstratie van goddelijke macht. De hebzuchtige Israëlieten hadden meer verzameld dan zij op dat moment konden eten; derhalve „bleven [zij] ze ten behoeve van zichzelf wijd uitspreiden, rondom de legerplaats” (Nu 11:32). Dit kan gedaan zijn om het vlees van de geslachte kwartels te drogen, teneinde een zo groot mogelijke hoeveelheid voor latere consumptie te bewaren. Iets soortgelijks was gebruikelijk bij de oude Egyptenaren, die, zoals Herodotus (II, 77) bericht, vis in de zon droogden.