KLIPDAS
[Hebr.: sja·fanʹ].
Het Hebreeuwse woord wordt ook wel weergegeven met ’konijn’ (Lu; SV). De klipdas lijkt enigszins op een groot konijn, maar heeft korte, ronde oren, korte poten en vrijwel geen staart. Zijn voetzolen zijn voorzien van elastische huidkussentjes. De klipdas leeft in rotsachtige gebieden, waar hij holen en rotsspleten vindt waarin hij zich bij het minste teken van gevaar vlug kan terugtrekken. Het dier is van nature weliswaar zeer schuw, maar kan, als het in een hol in het nauw gedreven wordt, met zijn snijtanden vinnige beten toebrengen. Klipdassen zijn planteneters. De soort die in de bijbel wordt genoemd, staat kennelijk onder de naam Procavia syriaca bekend.
Sommigen bestrijden de in de Schrift vermelde classificatie van de klipdas als een dier dat wel herkauwt maar geen gespleten hoeven heeft (Le 11:5; De 14:7). Toch merkte de zoöloog Hubert Hendrichs tijdens het observeren van klipdassen in de dierentuin Hellabrunn bij München op, dat deze dieren eigenaardige kauw- en slikbewegingen maakten. Hij ontdekte dat klipdassen wel degelijk herkauwen, 25 tot 50 minuten per dag, doorgaans ’s nachts. De Stuttgarter Zeitung van 12 maart 1966 had hieromtrent het volgende te zeggen: „Hoewel dit feit in de erkende zoölogie tot dusver onbekend was, is het niet nieuw. In het elfde hoofdstuk van Leviticus . . . kunt u het vinden.”
Ook is de bewering gedaan dat de gehoefde tenen van de klipdas dubbel gespleten zijn. Er kan echter beslist niet worden gezegd dat de voorpoten van de klipdas, die elk vier tenen met hoefachtige uiteinden hebben, en de achterpoten, die elk zijn toegerust met drie tenen en een overeenkomstig aantal miniatuurhoeven of -nagels, op de voeten van een dier met „gespleten hoeven”, bijvoorbeeld die van een koe, lijken.
De Schrift spreekt over de instinctieve wijsheid van dit diertje. Hoewel de klipdas niet „machtig” is, compenseert hij zijn schijnbare weerloosheid door in ontoegankelijke, rotsachtige plaatsen te wonen. — Ps 104:18; Sp 30:26.