MEONENIM, DE GROTE BOOM
(Meo̱nenim) [Zij die magie beoefenen].
Een boom die men vanuit Sichem kon zien en waar een groep mannen van koning Abimelech langskwam voordat zij tegen de grondbezitters van die stad streden (Re 9:34-37). „Grote boom Meonenim” is de vertaling van de Hebreeuwse woorden ʼe·lōnʹ meʽō·nenimʹ. ʼE·lōnʹ duidt op grote bomen in het algemeen, en meʽō·nenimʹ is een deelwoord dat „zij die magie beoefenen” betekent. (Zie De 18:14.) De boom is misschien zo genoemd omdat Kanaänieten of afvallige Israëlieten daar magie beoefenden. Sommige geleerden brengen „de grote boom Meonenim” ook in verband met „de grote bomen van More”, waarvan eveneens wordt gezegd dat ze zich in de nabijheid van Sichem bevonden. — Vgl. Ge 12:6; 35:4; Re 9:6.