Vragen van lezers
◼ Waarom heeft David, die wist wat er aan de hand was, het leven van hogepriester Achimelech in gevaar gebracht, wat tot de dood van de priester leidde, zoals David in 1 Samuël 22:22 toegaf?
In werkelijkheid wordt in 1 Samuël 22:22 niet te kennen gegeven dat David van tevoren wist dat zijn handelwijze tot Achimelechs dood zou leiden. Het vers luidt: „Hierop zei David tot Abjathar [de zoon van Achimelech]: ’Ik wist die dag wel, omdat Doëg de Edomiet daar was, dat hij [Doëg] het zonder mankeren aan Saul zou vertellen. Ik persoonlijk heb iedere ziel van het huis van uw vader [Achimelech] onrecht aangedaan.’”
David, die voor de woedende koning Saul op de vlucht was, ging naar Nob, waar hogepriester Achimelech was. Misschien uit een zekere bezorgdheid dat de hogepriester zich verplicht zou voelen Davids verblijfplaats aan de koning te melden, onthulde David niet de precieze reden waarom hij weg was uit Jeruzalem. Toch werd zijn aanwezigheid in Nob opgemerkt. De Edomiet Doëg zag David en berichtte de kwestie later aan de vertoornde Saul.
Uit niets in het bericht blijkt echter dat David van tevoren van Doëgs aanwezigheid op de hoogte was. Doëg „was daar die dag . . . [omdat hij] voor het aangezicht van Jehovah werd opgehouden” (1 Samuël 21:7). Waarschijnlijk was David verrast, zelfs geschokt, toen hij besefte dat de beginselloze Doëg hem bij Achimelech had gezien. Maar toen dit eenmaal was gebeurd, was er niets meer aan te doen. David kon dat niet veranderen, en ook kon hij niet voorkomen dat de hogepriester en tientallen andere priesters, alsook vrouwen, kinderen en dieren in Nob, de verschrikkelijke gevolgen van Sauls woede ondervonden. — 1 Samuël 22:9-19.
Schenk, met dit in gedachten, nog eens aandacht aan Davids droevige woorden tot Abjathar, die aan het bloedbad was ontkomen: „Ik wist die dag wel, omdat Doëg de Edomiet daar was . . .” Wij kunnen begrijpen dat David bedoelde: ’Ik wist die dag wel, zodra ik zag dat Doëg mij bij Achimelech had gezien . . .’ Maar het was te laat. Doëg was daar zonder dat David dit had verwacht en had opgemerkt dat David contact met de hogepriester had. David concludeerde dus onmiddellijk dat Doëg de kwestie aan Saul zou berichten. Daarom gaf David later tegenover Abjathar toe een zeker schuldgevoel te hebben, ook al had David slechts indirect tot het erop volgende bloedbad bijgedragen. Hij drong er bij Abjathar op aan bij hem te blijven, aangezien David op Jehovah’s leiding en bescherming vertrouwde. — 1 Samuël 22:22, 23.
◼ Is het passend dat twee of drie broeders iemand gezamenlijk onderdompelen tijdens een christelijke doop?
Normaal gesproken is slechts één mannelijke bedienaar nodig om iemand te dopen.
Hoewel de bijbel geen regels geeft met betrekking tot de procedure die bij de christelijke doop gevolgd moet worden, kunnen wij veel uit het bijbelse verslag leren. Vooral de waterdoop van Jezus is leerzaam.
De bijbel bericht: „Toen kwam Jezus uit Galiléa naar de Jordaan tot Johannes [de Doper] om door hem gedoopt te worden” (Matthéüs 3:13). Merk op dat hier staat „door hem”, niet door hen. De evangelieverslagen bevatten geen enkele aanwijzing dat Johannes met iemand anders samen Jezus doopte. Er waren klaarblijkelijk zelfs geen toeschouwers bij die doop, want alleen Johannes identificeerde Jezus aanvankelijk als „het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” (Johannes 1:29, 33, 34). Jezus’ doop vormt derhalve het voorbeeld van totale onderdompeling in water, maar er wordt ook door gesuggereerd dat één mannelijke dienstknecht van God de doop dient te verrichten.
Er kunnen één of meer getuigen geweest zijn toen Filippus de Ethiopische eunuch in „een zeker water” doopte, maar Filippus heeft de doop alleen verricht (Handelingen 8:36-39). Bovendien geven de bijbelse verslagen van andere keren dat er werd gedoopt, niet te kennen dat twee of drie broeders iemand gezamenlijk in water onderdompelden en die nieuwe broeder of zuster er vervolgens uit ophieven. In veel gevallen waren er klaarblijkelijk echter wel toeschouwers, of getuigen, van de doop.
In de loop der jaren zijn er natuurlijk enkele speciale situaties geweest die in het geval van bepaalde doopplechtigheden in aanmerking genomen moesten worden. Wanneer het enige beschikbare water bijvoorbeeld een snelle en potentieel gevaarlijke stroom is, zou het met het oog op de veiligheid aanbevelenswaardig kunnen zijn dat twee broeders samenwerken. Ook zou de fysieke toestand van de kandidaat, zoals verlamming of een zeer fragiel lichaamsgestel, kunnen vereisen dat de doop door meer dan één broeder wordt verricht. Dit zijn echter uitzonderlijke gevallen waarin gehandeld moet worden naar wijsheid dit voorschrijft. De norm onder Jehovah’s Getuigen is dat slechts één mannelijk persoon de doopkandidaat onderdompelt.