ATHALIA
(Atha̱lia).
1. Koningin van Juda, dochter van koning Achab van Israël en zijn vrouw Izebel; kleindochter van Omri (2Kon 8:18, 26). Zij was de zuster van koning Joram van Israël en de zuster of halfzuster van de andere zeventig zonen van Achab, die allemaal op bevel van Jehu werden gedood (2Kon 3:1, 2; 10:1-9). Athalia werd uit politieke overwegingen ten huwelijk gegeven aan Joram, de oudste zoon van Josafat van Juda (2Kon 8:25-27; 2Kr 18:1). Zij was de moeder van Ahazia, die mettertijd koning van Juda werd.
Evenals haar moeder Izebel zette Athalia haar man Joram ertoe aan om gedurende zijn achtjarige regering te doen wat kwaad was in Jehovah’s ogen (1Kon 21:25; 2Kr 21:4-6). En evenals haar moeder vergoot Athalia moedwillig onschuldig bloed. Toen haar goddeloze zoon Ahazia na één jaar geregeerd te hebben stierf, doodde zij alle andere koninklijke nakomelingen, op de kleine Joas na, die door de hogepriester en zijn vrouw (Joas’ tante) was verborgen. Daarna besteeg Athalia zelf de troon en regeerde zes jaar, van ca. 905–899 v.G.T. (2Kr 22:11, 12). Haar zonen plunderden Jehovah’s tempel en offerden de heilige dingen aan Baäl. — 2Kr 24:7.
Toen Joas de leeftijd van zeven jaar had bereikt, haalde de godvruchtige hogepriester Jojada de knaap uit zijn schuilplaats en kroonde hem als de rechtmatige erfgenaam van de troon. Toen Athalia het tumult hoorde, begaf zij zich in aller ijl naar de tempel, en toen zij zag wat er gebeurde, riep zij: „Een samenzwering! Een samenzwering!” De hogepriester Jojada gaf bevel haar buiten het tempelterrein te brengen. Bij de paardenpoort van het paleis van de koning werd zij vervolgens ter dood gebracht. Zij was waarschijnlijk het laatste lid van Achabs verfoeilijke huis (2Kon 11:1-20; 2Kr 22:1–23:21). Hoe waar bleken de woorden te zijn: ’Niets van het woord van Jehovah, dat Jehovah tegen het huis van Achab heeft gesproken, zal onvervuld ter aarde vallen’! — 2Kon 10:10, 11; 1Kon 21:20-24.
2. Een Benjaminiet uit het huis van Jeroham; hij woonde in Jeruzalem. — 1Kr 8:26-28.
3. Vader van iemand die in 468 v.G.T. met Ezra naar Jeruzalem terugkeerde; uit de familie van Elam. — Ezr 8:1, 7.