Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • it-1 ‘Goddelijk’
  • Goddelijk

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Goddelijk
  • Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Vergelijkbare artikelen
  • Drieëenheid
    Redeneren aan de hand van de Schrift
  • De allesovertreffende rol van Jezus Christus in Gods voornemen
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1973
  • En de „bewijsteksten” voor de Drieëenheid dan?
    Moet u geloof stellen in de Drieëenheid?
  • Jezus Christus
    Redeneren aan de hand van de Schrift
Meer weergeven
Inzicht in de Schrift, Deel 1
it-1 ‘Goddelijk’

GODDELIJK

Dat wat tot God behoort of hem betreft, dat wat goddelijk of hemels is.

Op sommige plaatsen in de Hebreeuwse Geschriften worden de woorden ʼEl (de enkelvoudige vorm van het woord „God”) en ʼElo·himʹ (de meervoudsvorm van uitnemendheid van het woord „God”) na elkaar gebruikt. Zo staat in de Hebreeuwse tekst van Jozua 22:22 en Psalm 50:1 ʼEl ʼElo·himʹ Jehwahʹ. Sommige vertalingen transcriberen eenvoudig de eerste twee woorden van deze uitdrukking (Ro; zie ook Ps 49:1, Nederlandse PB, vtn.), terwijl andere ze weergeven met „de God der goden” (NBG; WV) of, iets nauwkeuriger, met „de Sterke, God” (AS; Mo; RS) en „de Goddelijke, God” (NW). — Zie GOD.

In de christelijke Griekse Geschriften komen bepaalde woorden voor die zijn afgeleid van theʹos (god) en die betrekking hebben op dat wat goddelijk is. De verwante woorden theiʹos, theiʹo·tes en theʹo·tes komen in Handelingen 17:29, Romeinen 1:20, Kolossenzen 2:9 en 2 Petrus 1:3, 4 voor.

In Handelingen 17:29 liet Paulus, toen hij in Athene was, uitkomen dat het onlogisch is wanneer mensen menen dat „het Goddelijk Wezen [to theiʹon, een vorm van theiʹos] op goud of zilver of steen gelijkt”. Veel vertalers gebruiken hier de term „de Godheid” (Lu; SV); anderen kiezen voor „het goddelijke” (LV; WV), terwijl in de vertaling van E. J. Goodspeed „de goddelijke natuur” staat. Volgens The International Standard Bible Encyclopedia is de uitdrukking to theiʹon „ontleend aan het adjectief theiʹos, dat ’God betreffend’, ’goddelijk’ betekent” (onder redactie van G. Bromiley, 1979, Deel 1, blz. 913). Liddell en Scotts Greek-English Lexicon geeft als betekenis: „de Godheid” (herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 787, 788). Bijgevolg kan de uitdrukking to theiʹon begrepen worden als betrekking hebbend op een persoon of op een hoedanigheid. Kennelijk moet de vertaler zich in zijn woordkeus dus door de context laten leiden. In Handelingen 17:29 blijkt duidelijk uit de context dat God als Persoon beschreven wordt, en daarom wordt de uitdrukking in de Nieuwe-Wereldvertaling passend met „het Goddelijk Wezen” weergegeven. — Vgl. Leu, waar ook „het goddelyk wezen” staat.

In Romeinen 1:20 spreekt de apostel over het onloochenbare zichtbare bewijs van Gods „onzichtbare hoedanigheden”, vooral zijn „eeuwige kracht en Godheid [Theiʹo·tes]”. Velen vatten de term Godheid misschien op als betrekking hebbend op God als Persoon. Maar volgens Liddell en Scotts Greek-English Lexicon betekent het Griekse woord theiʹo·tes „goddelijke natuur, goddelijkheid” (blz. 788). Er bestaat derhalve grond voor om theiʹo·tes zo weer te geven dat het betrekking heeft op de hoedanigheid een god te zijn, en niet op God als Persoon, en dit wordt door de context ondersteund. De apostel bespreekt dingen die in de stoffelijke schepping zichtbaar zijn. De schepping onthult bijvoorbeeld niet de naam van God maar levert wel het bewijs van zijn „eeuwige kracht” — die nodig was om het universum te scheppen en in stand te houden. De stoffelijke schepping spreidt ook zijn „Godheid” tentoon, het feit dat de Schepper werkelijk God is en het verdient aanbeden te worden.

Vervolgens zegt de apostel Paulus in Kolossenzen 2:9 dat in Christus „de gehele volheid van de goddelijke hoedanigheid [een vorm van theʹo·tes] lichamelijk [woont]”. In veel vertalingen staat ook hier „Godheid”, wat volgens de uitleg van trinitariërs betekent dat God persoonlijk in Christus woont (Lu; LV; PC; SV). Het Nieuwe Testament in de taal van onze tijd geeft deze passage als volgt weer: „In hem [Christus] . . . woont het hele goddelijke wezen.” Maar Liddell en Scotts Greek-English Lexicon definieert theʹo·tes in wezen precies zo als theiʹo·tes: „goddelijkheid, goddelijke natuur” (blz. 792). De Syrische Pesjitta en de Latijnse Vulgaat geven dit woord met „goddelijkheid” weer. Dus is er ook in dit geval een deugdelijke basis om theʹo·tes weer te geven als betrekking hebbend op een hoedanigheid, niet op een persoonlijkheid.

Een beschouwing van de context van Kolossenzen 2:9 maakt duidelijk dat het bezitten van „goddelijkheid”, of „de goddelijke natuur” Christus niet tot God de Almachtige maakt. In het voorgaande hoofdstuk zegt Paulus: „Het heeft God goedgedacht de gehele volheid in hem te doen wonen” (Kol 1:19). Bijgevolg woont de gehele volheid in Christus omdat het „Gods welbehagen” was (Lu), omdat het „Gods eigen keus” was (NE). De volheid van de „goddelijkheid” die in Christus woont en die hij bezit, is dus op een beslissing van de Vader terug te voeren. Dat het bezitten van deze „volheid” Christus niet tot dezelfde persoon als de Almachtige God maakt, blijkt bovendien uit het feit dat Paulus er later over spreekt dat Christus „gezeten is aan de rechterhand van God”. — Kol 3:1.

Wanneer wij de onmiddellijke context van Kolossenzen 2:9 beschouwen, merken wij op dat christenen in vers 8 ervoor gewaarschuwd worden zich te laten misleiden door degenen die voorstanders zijn van filosofie en menselijke overlevering. Hun wordt ook gezegd dat „zorgvuldig verborgen in [Christus] . . . alle schatten van wijsheid en van kennis” zijn, en zij worden aangespoord ’ermee voort te gaan in eendracht met hem te wandelen, geworteld en opgebouwd in hem en standvastig gemaakt in het geloof’ (Kol 2:3, 6, 7). Bovendien wordt in vers 13-15 verklaard dat zij levend gemaakt zijn door geloof, aangezien zij van het Wetsverbond bevrijd zijn. Paulus’ betoog komt er derhalve op neer dat christenen de Wet (die door bemiddeling van Christus uit de weg geruimd was) of menselijke filosofieën en overleveringen niet nodig hebben. Zij bezitten alles wat zij nodig hebben, namelijk een kostbare „volheid” in Christus. — Kol 2:10-12.

Ten slotte verklaart de apostel Petrus in 2 Petrus 1:3, 4 dat getrouwe gezalfde christenen op grond van „de kostbare en zeer grootse beloften” die zij hebben ontvangen, „deelhebbers aan de goddelijke natuur [kunnen] worden, na het verderf dat door de wellust in de wereld is, te zijn ontvlucht”. Elders in de Schrift wordt gezegd dat christenen ’deel hebben’ aan het lijden van Christus, dezelfde dood ondergaan als hij en net als hij een opstanding tot onsterfelijkheid als geestelijke schepselen zullen ontvangen, waardoor zij medeërfgenamen met hem in het hemelse koninkrijk worden (1Kor 15:50-54; Fil 3:10, 11; 1Pe 5:1; 2Pe 1:2-4; Opb 20:6). Het is dus duidelijk dat christenen die deelhebbers zijn aan „de goddelijke natuur” met Christus in zijn heerlijkheid delen.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen