Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • it-1 ‘Johannes’
  • Johannes

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • Johannes
  • Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Vergelijkbare artikelen
  • Johannes
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Jezus Christus
    Inzicht in de Schrift, Deel 1
  • Jezus Christus
    Hulp tot begrip van de bijbel
  • Petrus
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
Meer weergeven
Inzicht in de Schrift, Deel 1
it-1 ‘Johannes’

JOHANNES

(Joha̱nnes) [Nederlands equivalent van Johanan, wat „Jehovah heeft gunst betoond; Jehovah is goedgunstig geweest” betekent].

1. Johannes de Doper, de zoon van Zacharias en Elisabeth; de voorloper van Jezus. Johannes’ ouders stamden beiden uit het priesterlijke huis van Aäron. Zacharias was een priester van de afdeling van Abia. — Lu 1:5, 6.

Wonderbare geboorte. In het jaar 3 v.G.T., gedurende de diensttijd die aan de afdeling van Abia toegewezen was, kwam Zacharias aan de beurt voor het bijzondere voorrecht reukwerk in het heiligdom te offeren. Toen hij voor het reukaltaar stond, verscheen de engel Gabriël met de aankondiging dat hij een zoon zou krijgen, die Johannes genoemd moest worden. Deze zoon zou net als Simson zijn leven lang een nazireeër zijn. Hij zou groot zijn voor het aangezicht van Jehovah en voor Hem uit gaan „om voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken”. Johannes’ geboorte zou door een wonder van God plaatsvinden, want Zacharias en Elisabeth waren beiden reeds op hoge leeftijd. — Lu 1:7-17.

Toen Elisabeth zes maanden zwanger was, kreeg zij bezoek van haar bloedverwante Maria, die toen zwanger was door heilige geest. Zodra Elisabeth Maria’s groet hoorde, sprong haar ongeboren kind op in haar schoot, en vervuld met heilige geest erkende zij dat het kind dat Maria zou baren, haar „Heer” zou zijn. — Lu 1:26, 36, 39-45.

Toen Elisabeths kind geboren was, wilden de buren en bloedverwanten hem naar zijn vader noemen, maar Elisabeth zei: „Volstrekt niet, maar hij moet Johannes worden genoemd.” Vervolgens vroegen zij de vader hoe hij wilde dat het kind genoemd werd. Zoals de engel had gezegd, had Zacharias vanaf de tijd dat Gabriël hem de aankondiging had gedaan niet kunnen spreken, dus schreef hij op een schrijftafeltje: „Johannes is zijn naam.” Daarop werd Zacharias’ mond geopend, zodat hij ging spreken. Allen erkenden nu dat Jehovah’s hand met het kind was. — Lu 1:18-20, 57-66.

Het begin van zijn bediening. De eerste jaren van zijn leven bracht Johannes in het heuvelland van Judea door, waar zijn ouders woonden. Hij „groeide op en werd sterk in de geest, en hij bleef in de woestijnen tot de dag waarop hij zich in het openbaar aan Israël vertoonde” (Lu 1:39, 80). Volgens Lukas begon Johannes zijn bediening in het 15de jaar van de regering van Tiberius Caesar. Johannes moet toen ongeveer dertig jaar geweest zijn. Hoewel het verslag niet vermeldt dat Johannes aan de priesterdienst in de tempel deelnam, was dit de leeftijd waarop de priesters gewoonlijk met hun dienst begonnen (Nu 4:2, 3). Augustus stierf op 17 augustus 14 G.T., en Tiberius werd op 15 september door de Romeinse senaat tot keizer uitgeroepen; zijn 15de jaar liep dus van het laatste deel van 28 G.T. tot augustus of september 29 G.T. Aangezien Jezus (eveneens op ongeveer dertigjarige leeftijd) zich in het najaar voor de doop aanbood, moet Johannes, die zes maanden ouder was, in het voorjaar van 29 G.T. met zijn bediening begonnen zijn. — Lu 3:1-3, 23.

Johannes begon met zijn prediking in de Wildernis van Judea en zijn boodschap luidde: „Hebt berouw, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” (Mt 3:1, 2). Hij droeg net als de profeet Elia kleding van kameelhaar en een leren gordel om zijn lendenen. Johannes’ voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing (2Kon 1:8; Mt 3:4; Mr 1:6). Hij was een leraar en werd daarom door zijn discipelen „Rabbi” genoemd. — Jo 3:26.

Het doel van zijn werk. Johannes predikte de doop tot vergeving van zonden voor berouwvollen; hij doopte echter alleen joden en proselieten (niet-joden die tot de joodse religie waren overgegaan) (Mr 1:1-5; Han 13:24). God had Johannes tot de joden gezonden als een blijk van zijn liefderijke goedheid jegens hen. Zij stonden in een verbondsverhouding met Jehovah, maar hadden tegen het Wetsverbond gezondigd. Johannes bracht hun onder de aandacht dat zij het verbond hadden verbroken en drong er bij degenen die oprecht van hart waren op aan berouw te hebben. Hun waterdoop vormde een symbool van dit berouw en bereidde hen erop voor de Messias te aanvaarden (Han 19:4). Er kwamen allerlei mensen naar Johannes toe om gedoopt te worden, zelfs hoeren en belastinginners (Mt 21:32). Ook Farizeeën en Sadduceeën kwamen naar de doop; Johannes veroordeelde hen in scherpe bewoordingen en kondigde hun het ophanden zijnde oordeel aan. Hij spaarde hen niet, maar noemde hen „adderengebroed” en wees erop dat zij tevergeefs op hun vleselijke afstamming van Abraham vertrouwden. — Mt 3:7-12.

Johannes zei tot degenen die naar hem toe kwamen dat zij datgene wat zij bezaten, met anderen moesten delen, zich niet aan afpersing schuldig moesten maken, tevreden moesten zijn met wat zij voor hun onderhoud ontvingen en niemand overlast moesten aandoen (Lu 3:10-14). Hij leerde zijn gedoopte volgelingen ook hoe zij tot God moesten bidden (Lu 11:1). In die tijd ’was het volk vol verwachting en overlegden allen in hun hart omtrent Johannes: „Zou hij misschien de Christus zijn?”’ Johannes ontkende dit en verklaarde dat Degene die na hem zou komen, veel groter zou zijn (Lu 3:15-17). Toen er in Bethanië aan de overkant van de Jordaan priesters en levieten naar hem toe kwamen, vroegen zij of hij Elia was, of „De Profeet”, en hij verklaarde openlijk dat hij dat niet was. — Jo 1:19-28.

Hoewel Johannes geen wonderen verrichtte, zoals Elia had gedaan (Jo 10:40-42), kwam hij met de geest en de kracht van Elia. Hij verrichtte een krachtig werk door „de harten van vaders tot kinderen terug te brengen en de ongehoorzamen tot de praktische wijsheid van rechtvaardigen”. Hij vervulde het doel waarvoor hij was gezonden, namelijk „om voor Jehovah een toebereid volk gereed te maken”. Inderdaad heeft hij ’velen der zonen van Israël tot Jehovah, hun God, teruggebracht’ (Lu 1:16, 17). Hij ging voor Jehovah’s vertegenwoordiger, Jezus Christus, uit.

Johannes introduceert „het Lam Gods”. In het najaar van 29 G.T. kwam Jezus naar Johannes toe om gedoopt te worden. Johannes maakte hier aanvankelijk bezwaar tegen, omdat hij zich van zijn eigen zondigheid en van Jezus’ rechtvaardigheid bewust was. Maar Jezus drong erop aan. God had Johannes een teken beloofd zodat hij de Zoon van God kon identificeren (Mt 3:13; Mr 1:9; Lu 3:21; Jo 1:33). Toen Jezus werd gedoopt, verscheen dat teken: Johannes zag Gods geest op Jezus neerdalen en hoorde Gods eigen stem zeggen dat Jezus Zijn Zoon was. Klaarblijkelijk was er niemand anders bij Jezus’ doop aanwezig. — Mt 3:16, 17; Mr 1:9-11; Jo 1:32-34; 5:31, 37.

Na zijn doop verbleef Jezus ongeveer veertig dagen in de wildernis. Toen Hij terugkwam, vestigde Johannes de aandacht van zijn discipelen op Jezus met de woorden: „Zie, het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt!” (Jo 1:29) De dag daarop werden Andreas en een andere discipel, waarschijnlijk Johannes de zoon van Zebedeüs, in contact gebracht met de Zoon van God (Jo 1:35-40). Aldus begon Johannes de Doper, als getrouwe „deurwachter” van de Israëlitische schaapskooi, zijn discipelen aan „de voortreffelijke herder” over te dragen. — Jo 10:1-3, 11.

Terwijl Jezus’ discipelen in het land van Judea doopten, doopte Johannes in Enon bij Salim (Jo 3:22-24). Toen aan Johannes werd bericht dat Jezus veel discipelen maakte, werd hij niet jaloers maar antwoordde: „Deze vreugde van mij [is] volkomen geworden. Hij moet blijven toenemen, maar ik moet blijven afnemen.” — Jo 3:26-30.

De laatste dagen van zijn bediening. Deze woorden van Johannes bleken waar te zijn. Nadat hij zijn bediening een jaar of langer had verricht, werd hij uit zijn arbeidsveld weggerukt. Hij werd door Herodes Antipas in de gevangenis geworpen omdat hij Antipas had terechtgewezen wegens zijn overspelige huwelijk met Herodias, die hij van zijn broer Filippus had afgenomen. Antipas, die in naam een joodse proseliet was en zich dus aan de Wet behoorde te houden, was bevreesd voor Johannes omdat hij wist dat hij een rechtvaardig man was. — Mr 6:17-20; Lu 3:19, 20.

Terwijl Johannes zich in de gevangenis bevond, kennelijk in Tiberias, hoorde hij dat Jezus krachtige werken verrichtte en zelfs de zoon van een weduwe in Naïn uit de doden had opgewekt. Aangezien hij van Jezus zelf de bevestiging wilde hebben, zond hij twee van zijn discipelen om aan Jezus te vragen: „Zijt gij de Komende, of hebben wij een ander te verwachten?” Jezus antwoordde niet rechtstreeks, maar in het bijzijn van Johannes’ discipelen genas hij vele personen en wierp zelfs demonen uit. Vervolgens zei hij tot de discipelen dat zij moesten berichten dat de blinden, doven en kreupelen werden genezen en dat het goede nieuws werd gepredikt. Zo werd Johannes niet louter door woorden, maar door het getuigenis van Jezus’ werken getroost en kreeg hij de bevestiging dat Jezus werkelijk de Messias (Christus) was (Mt 11:2-6; Lu 7:18-23). Nadat Johannes’ boodschappers waren weggegaan, verklaarde Jezus aan de scharen dat Johannes meer dan een profeet was, ja, dat hij degene was over wie Jehovah’s profeet Maleachi had geschreven. Ook paste hij de profetie uit Jesaja 40:3 op Johannes toe, zoals Johannes’ vader Zacharias voordien had gedaan. — Mal 3:1; Mt 11:7-10; Lu 1:67, 76; 7:24-27.

Jezus Christus legde zijn discipelen ook uit dat de komst van Johannes een vervulling vormde van de profetie uit Maleachi 4:5, 6, namelijk dat God de profeet Elia zou zenden vóór de komst van de grote en vrees inboezemende dag van Jehovah. Maar hoe groot Johannes ook was („Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er geen grotere verwekt dan Johannes de Doper”), hij zou niet tot „de bruid”-klasse behoren die met Christus in zijn hemelse koninkrijk zal regeren (Opb 21:9-11; 22:3-5), want, zoals Jezus zei, „wie een mindere is in het koninkrijk der hemelen, is groter dan hij” (Mt 11:11-15; 17:10-13; Lu 7:28-30). Indirect ontzenuwde Jezus tevens de tegen Johannes ingebrachte beschuldiging dat hij een demon had. — Mt 11:16-19; Lu 7:31-35.

Enige tijd na dit voorval gaf Herodias uiting aan de wrok die zij jegens Johannes koesterde. Tijdens de viering van Herodes’ verjaardag danste de dochter van Herodias en behaagde Herodes daarmee zozeer dat hij zwoer haar alles te zullen geven wat zij zou vragen. Op influistering van haar moeder vroeg zij om het hoofd van Johannes. Met het oog op zijn eed en op de aanwezigen willigde Herodes haar verzoek in. Johannes werd in de gevangenis onthoofd en zijn hoofd werd op een platte schotel aan het meisje gegeven, die het aan haar moeder bracht. Later kwamen de discipelen van Johannes en haalden zijn lichaam weg. Zij begroeven hem en berichtten het aan Jezus. — Mt 14:1-12; Mr 6:21-29.

Toen Herodes na de dood van Johannes hoorde dat Jezus predikte, genezingen verrichtte en demonen uitwierp, schrok hij. Hij vreesde namelijk dat Jezus in werkelijkheid de uit de doden opgewekte Johannes was. Daarom was hij erop gebrand Jezus te zien, niet om hem te horen prediken, maar omdat hij niet zeker was van de conclusie die hij had getrokken. — Mt 14:1, 2; Mr 6:14-16; Lu 9:7-9.

De doop van Johannes eindigt. De doop van Johannes duurde voort tot de pinksterdag van het jaar 33 G.T., toen de heilige geest werd uitgestort. Vanaf die tijd werd de doop „in de naam van de Vader en van de Zoon en van de heilige geest” gepredikt (Mt 28:19; Han 2:21, 38). Degenen die daarna in de doop van Johannes werden gedoopt, moesten overgedoopt worden in de naam van de Heer Jezus om heilige geest te kunnen ontvangen. — Han 19:1-7.

2. De vader van de apostel Simon Petrus. In Johannes 1:42 en 21:15-17 wordt hij volgens het Sinaïtische handschrift en de „Oudlatijnse” vertalingen Johannes genoemd. Sommige handschriften en vertalingen noemen hem Jona. In Mattheüs 16:17 noemt Jezus hem Jona.

3. De apostel Johannes, zoon van Zebedeüs en naar het schijnt van Salome (vgl. Mt 27:55, 56; Mr 15:40) en broer van de apostel Jakobus, waarschijnlijk Jakobus’ jongere broer, want gewoonlijk wordt Jakobus het eerst genoemd wanneer over beiden wordt gesproken (Mt 10:2; Mr 1:19, 29; 3:17; 10:35, 41; Lu 6:14; 8:51; 9:28; Han 1:13). Zebedeüs trouwde met Salome uit het huis van David, mogelijk de vleselijke zuster van Maria, de moeder van Jezus.

Achtergrond. Het schijnt dat Johannes uit een tamelijk goedgesitueerde familie kwam. Hun vissersbedrijf, was groot genoeg om compagnons en loonarbeiders te hebben (Mr 1:19, 20; Lu 5:9, 10). Zebedeüs’ vrouw Salome behoorde tot de vrouwen die Jezus vergezelden en dienden toen hij in Galilea was (vgl. Mt 27:55, 56; Mr 15:40, 41), en zij was een van degenen die specerijen brachten om Jezus’ lichaam gereed te maken voor de begrafenis (Mr 16:1). Johannes had blijkbaar een eigen huis. — Jo 19:26, 27.

Zebedeüs en Salome waren gelovige Hebreeën, en alles wijst erop dat zij Johannes in de leer van de Schrift grootbrachten. Men neemt algemeen aan dat hij de discipel van Johannes de Doper was die met Andreas bij Johannes stond toen deze tot hen zei: „Ziet, het Lam Gods!” Zijn bereidheid om Jezus meteen als de Christus te aanvaarden, toont aan dat hij de Hebreeuwse Geschriften kende (Jo 1:35, 36, 40-42). Hoewel nergens wordt gezegd dat Zebedeüs een discipel van hetzij Johannes de Doper of van Christus werd, schijnt hij zich er niet tegen verzet te hebben dat zijn twee zonen zich als volle-tijdpredikers bij Jezus aansloten.

Toen Johannes en Petrus voor de joodse regeerders werden gebracht, werden zij als „ongeletterde en gewone mensen” beschouwd. Dit betekende evenwel niet dat zij geen onderwijs hadden genoten of niet konden lezen en schrijven, maar dat zij niet op de rabbijnse scholen waren opgeleid. In plaats daarvan wordt er gezegd: „Zij gingen hen herkennen als personen die met Jezus waren geweest.” — Han 4:13.

Wordt een discipel van Christus. Nadat Johannes in de herfst van 29 G.T. aan Jezus als de Christus was voorgesteld, is hij hem ongetwijfeld naar Galilea gevolgd, waar hij in Kana ooggetuige van Jezus’ eerste wonder was (Jo 2:1-11). Wellicht vergezelde hij Jezus van Galilea naar Jeruzalem en via Samaria weer terug naar Galilea, want de levendigheid van zijn verslag schijnt ervoor te pleiten dat hij een ooggetuige was van de daarin beschreven gebeurtenissen. Het wordt in het verslag echter niet met zoveel woorden gezegd (Jo 2–5). Het heeft niettemin nog enige tijd geduurd voordat Johannes zijn werkzaamheden als visser opgaf. Het jaar daarop, toen Jezus langs de Zee van Galilea liep, waren Jakobus en Johannes in de boot met hun vader Zebedeüs hun netten aan het repareren. Hij nodigde hen uit om op volle-tijdbasis „vissers van mensen” te worden, en het verslag van Lukas zegt hierover: „Daarom brachten zij de boten terug aan land en lieten alles in de steek en volgden hem” (Mt 4:18-22; Lu 5:10, 11; Mr 1:19, 20). Later werden zij uitgekozen om apostelen van de Heer Jezus Christus te zijn. — Mt 10:2-4.

Johannes was een van de drie discipelen die de nauwste band met Jezus hadden. Petrus, Jakobus en Johannes werden door hem naar de berg van de transfiguratie meegenomen (Mt 17:1, 2; Mr 9:2; Lu 9:28, 29). Zij waren de enige apostelen die met Jezus het huis van Jaïrus mochten binnengaan (Mr 5:37; Lu 8:51). In de nacht dat Jezus werd verraden, genoten zij het voorrecht verder dan de anderen met hem de hof van Gethsemane in te mogen gaan, hoewel zelfs zij op dat moment niet de volledige draagwijdte van het gebeuren beseften, want tot driemaal toe vielen zij in slaap en moesten door Jezus gewekt worden (Mt 26:37, 40-45; Mr 14:33, 37-41). Toen Jezus zijn laatste Pascha vierde en het Avondmaal des Heren instelde, lag Johannes aan Jezus’ boezem aan (Jo 13:23). Hij was de discipel aan wie bij Jezus’ dood de buitengewone eer te beurt viel voor de moeder van Jezus te mogen zorgen. — Jo 21:7, 20; 19:26, 27.

Hoe hij in zijn evangelie geïdentificeerd kan worden. Johannes noemt zichzelf in zijn evangelie nooit bij naam. Hij wordt ofwel als een van de zonen van Zebedeüs aangeduid ofwel als de discipel van wie Jezus veel hield. Wanneer hij over Johannes de Doper spreekt, noemt hij hem in tegenstelling tot de schrijvers van de andere evangeliën alleen „Johannes”. Dit zou voor iemand met dezelfde naam logischer zijn, aangezien niemand kon misverstaan wie hij bedoelde. Anderen zouden een bijnaam, een titel of een andere nadere aanduiding moeten gebruiken om duidelijk te maken wie zij bedoelden, zoals Johannes zelf dit doet wanneer hij over een van de Maria’s spreekt. — Jo 11:1, 2; 19:25; 20:1.

Wanneer men het verslag van Johannes in dit licht beziet, wordt het duidelijk dat hij de niet met name genoemde metgezel van Andreas was die door Johannes de Doper aan Jezus Christus werd voorgesteld (Jo 1:35-40). Na Jezus’ opstanding snelde Johannes Petrus voorbij toen zij zich naar het graf haastten om vast te stellen of het bericht dat Jezus was opgestaan waar was (Jo 20:2-8). Hij had het voorrecht om diezelfde avond de opgestane Jezus te zien (Jo 20:19; Lu 24:36) en de daaropvolgende week nogmaals (Jo 20:26). Hij was een van de zeven die weer gingen vissen en aan wie Jezus verscheen (Jo 21:1-14). Johannes ging na Jezus’ opstanding ook naar de berg in Galilea en hoorde persoonlijk het gebod: „Maakt discipelen van mensen uit alle natiën.” — Mt 28:16-20.

Johannes’ latere leven. Na Jezus’ hemelvaart bevond Johannes zich in Jeruzalem onder de ongeveer 120 bijeengekomen discipelen toen Matthias door het lot werd gekozen en met de elf andere apostelen werd gerekend (Han 1:12-26). Hij was aanwezig bij de uitstorting van de geest op de pinksterdag en zag hoe er op die dag 3000 personen aan de gemeente werden toegevoegd (Han 2:1-13, 41). Hij en Petrus verwoordden ten overstaan van de joodse regeerders het beginsel waardoor de gemeente van Gods volk zich liet leiden: „Oordeelt zelf of het in Gods ogen rechtvaardig is meer naar u te luisteren dan naar God. Maar wat ons betreft, wij kunnen niet ophouden te spreken over de dingen die wij gezien en gehoord hebben” (Han 4:19, 20). Ook voor het Sanhedrin sloot Johannes zich bij de andere apostelen aan toen zij zeiden: „Wij moeten God als regeerder meer gehoorzamen dan mensen.” — Han 5:27-32.

Nadat Stefanus door woedende joden was vermoord, brak er een zware vervolging los tegen de gemeente in Jeruzalem en werden de discipelen verstrooid. Johannes en de andere apostelen bleven echter in Jeruzalem. Toen door de activiteit van Filippus de evangelieprediker velen in Samaria ertoe bewogen werden het woord van God aan te nemen, zond het besturende lichaam Petrus en Johannes om deze nieuwe discipelen behulpzaam te zijn opdat zij heilige geest zouden ontvangen (Han 8:1-5, 14-17). Paulus zei later dat Johannes tot degenen in Jeruzalem behoorde ’die pilaren van de gemeente schenen te zijn’. Als lid van het besturende lichaam reikte Johannes Paulus en Barnabas „de rechterhand van gezamenlijke deelneming” toen zij werden uitgezonden om tot de natiën (heidenen) te prediken (Ga 2:9). Omstreeks 49 G.T. was Johannes aanwezig bij de bespreking van het besturende lichaam over de kwestie van de besnijdenis voor heidense bekeerlingen. — Han 15:5, 6, 28, 29.

Toen Jezus Christus nog op aarde was, had hij te kennen gegeven dat Johannes de andere apostelen zou overleven (Jo 21:20-22). En Johannes heeft Jehovah inderdaad ongeveer zeventig jaar getrouw gediend. Tegen het einde van zijn leven werd hij naar het eiland Patmos verbannen „wegens het spreken over God en het getuigenis afleggen van Jezus” (Opb 1:9). Dit bewijst dat hij tot op zeer hoge leeftijd (nog omstreeks 96 G.T.) een zeer actieve prediker van het goede nieuws was.

Op Patmos werd Johannes begunstigd met het wonderbaarlijke visioen van de Openbaring, dat hij getrouw optekende (Opb 1:1, 2). Men neemt algemeen aan dat hij door keizer Domitianus werd verbannen en door diens opvolger, keizer Nerva (96–98 G.T.), in vrijheid werd gesteld. Volgens de overlevering ging hij naar Efeze, waar hij omstreeks 98 G.T. zijn evangelie en zijn drie brieven (Eén, Twee en Drie Johannes) schreef. Hij zou omstreeks 100 G.T., tijdens de regering van keizer Trajanus, in Efeze gestorven zijn.

Zijn persoonlijkheid. Geleerden beschouwen Johannes over het algemeen als een passief, sentimenteel en introspectief persoon. Eén commentator zegt over hem: „Johannes, met zijn beschouwende, plechtige, ideële geaardheid, ging als een engel door het leven” (Langes Commentary on the Holy Scriptures, vertaald en geredigeerd door P. Schaff, 1976, Deel 9, blz. 6). Zij baseren hun beoordeling van Johannes’ persoonlijkheid op het feit dat Johannes zo vaak over liefde spreekt en dat hij in de Handelingen van Apostelen niet zo sterk op de voorgrond treedt als Petrus en Paulus. Zij merken verder op dat hij schijnbaar steeds Petrus het woord liet voeren als zij samen waren.

Het is waar dat Petrus altijd als voornaamste woordvoerder optrad wanneer hij met Johannes samen was. Maar uit de verslagen blijkt niet dat Johannes zweeg. Integendeel, toen zij voor de regeerders en oudere mannen stonden, spraken zowel Petrus als Johannes onbevreesd (Han 4:13, 19). Ook voor het Sanhedrin spraken zowel Johannes als de andere apostelen vrijmoedig, hoewel Petrus specifiek bij naam wordt genoemd (Han 5:29). En bewees Johannes niet dat hij actief en energiek was toen hij Petrus voorbijsnelde in zijn vurige verlangen om eerder bij Jezus’ graf te zijn? — Jo 20:2-8.

Aan het begin van hun bediening als apostelen kregen Johannes en zijn broer Jakobus van Jezus de bijnaam Boanerges (wat „Zonen van de donder” betekent) (Mr 3:17). Deze benaming duidt beslist niet op weke sentimentaliteit of op slapte, maar veeleer op een dynamische persoonlijkheid. Toen een Samaritaans dorp weigerde Jezus te ontvangen, waren deze „Zonen van de donder” bereid om vuur uit de hemel af te smeken teneinde de inwoners te verdelgen. Voordien had Johannes geprobeerd een man te beletten in Jezus’ naam demonen uit te werpen. In beide gevallen gaf Jezus hun een berisping en een terechtwijzing. — Lu 9:49-56.

De beide broers toonden bij deze gelegenheden gebrek aan begrip en misten in grote mate de evenwichtigheid en de liefdevolle, barmhartige geest die zij later ontwikkelden. Niettemin gaven zij in beide gevallen blijk van een loyale gezindheid, vastberadenheid en wilskracht — eigenschappen die, in juiste banen geleid, hen tot ijverige, energieke en getrouwe getuigen maakten. Jakobus stierf door toedoen van Herodes Agrippa I de marteldood (Han 12:1, 2), en Johannes — die de andere apostelen overleefde — bleef tot zijn dood een pilaar in „de verdrukking en het koninkrijk en de volharding in gezelschap van Jezus”. — Opb 1:9.

Toen Jakobus en Johannes blijkbaar hun moeder stuurden om aan Christus te vragen of zij in zijn koninkrijk naast hem mochten zitten, openbaarden zij een ambitieuze geest, waarover de andere apostelen verontwaardigd werden. Het bood Jezus echter een goede gelegenheid om uit te leggen dat wie groot was onder hen, degene zou zijn die de anderen diende. Vervolgens wees hij erop dat ook Hij was gekomen om te dienen en zijn leven te geven als een losprijs voor velen (Mt 20:20-28; Mr 10:35-45). Hoe zelfzuchtig hun wens ook was, het voorval onthult dat zij in de realiteit van het Koninkrijk geloofden.

Indien Johannes werkelijk een zwakke, weinig praktische, energieloze en introverte persoon was geweest, zoals hij door religieuze commentators wordt afgeschilderd, zou Jezus Christus hem vast niet hebben gebruikt om het bezielende, krachtige boek Openbaring te schrijven, waarin Christus herhaalde malen christenen aanmoedigt de wereld te overwinnen, en waarin hij over het goede nieuws spreekt dat wereldwijd gepredikt moet worden alsook de vernietigende oordelen van God aankondigt.

Het is waar dat Johannes meer over liefde spreekt dan de andere evangelieschrijvers. Maar dat is nog geen bewijs van weke sentimentaliteit. Integendeel, liefde is een eigenschap die van kracht getuigt. De gehele Wet en de Profeten waren op liefde gebaseerd (Mt 22:36-40). „De liefde faalt nimmer” (1Kor 13:8). Liefde „is een volmaakte band van eenheid” (Kol 3:14). De liefde die Johannes aanbeveelt, houdt aan beginselen vast en kan krachtig terechtwijzen, corrigeren en streng onderrichten, alsook goed en barmhartig zijn.

Overal waar Johannes in het beeld komt — hetzij in de drie synoptische evangeliën of in al zijn eigen geschriften — zien wij hem steeds als een man met diepe liefde en loyaliteit jegens Jezus Christus en diens Vader, Jehovah. Zijn loyaliteit en zijn afschuw van wat slecht is, treden aan het licht doordat hij de aandacht vestigt op de slechte beweegredenen of karaktertrekken van anderen. Alleen hij vertelt ons dat Judas degene was die bezwaren maakte toen Maria Jezus’ voeten met kostbare olie inwreef en vermeldt waarom Judas zich hierover beklaagde, namelijk omdat hij de geldkist had en een dief was (Jo 12:4-6). Hij laat uitkomen dat Nikodemus ’onder dekking van de nacht’ naar Jezus kwam (Jo 3:2). Hij vestigt de aandacht op de ernstige zwakheid van Jozef van Arimathea door te vermelden dat hij „een discipel van Jezus was, maar in het geheim uit vrees voor de joden” (Jo 19:38). Johannes kon het niet velen dat iemand beleed een discipel van zijn Meester te zijn en zich er toch voor schaamde.

Toen Johannes zijn evangelie en zijn brieven schreef, had hij in veel grotere mate de vruchten van de geest aangekweekt dan toen hij zich als jonge man pas bij Jezus had aangesloten. Hij was beslist niet meer de persoon die destijds om een speciale plaats in het Koninkrijk had gevraagd. De rijpheid die uit zijn geschriften spreekt en zijn goede raad kunnen ons helpen even trouw, loyaal en energiek te zijn als hij.

4. Johannes Markus. Een van Jezus’ discipelen en de schrijver van Het goede nieuws volgens Markus. Hij wordt vaak de evangelist Markus genoemd. Markus was zijn bijnaam. Het huis van zijn moeder Maria in Jeruzalem was een plaats waar de discipelen bijeenkwamen (Han 12:12). Hij vergezelde Paulus en Barnabas op Paulus’ eerste zendingsreis (Han 12:25; 13:5), maar in Perge in Pamfylië liet hij hen in de steek en keerde naar Jeruzalem terug (Han 13:13). Om deze reden weigerde Paulus later Markus op zijn volgende reis mee te nemen, zodat Barnabas in een andere richting trok en Markus meenam (Han 15:36-41). Maar later heeft Markus er kennelijk blijk van gegeven een betrouwbare en ijverige werker te zijn, want toen Paulus in Rome gevangenzat, schreef hij aan Timotheüs: „Neem Markus en breng hem met u mee, want ik kan hem goed gebruiken om dienst te verrichten.” — 2Ti 4:11; zie MARKUS.

5. Een joodse regeerder (misschien een familielid van de overpriester Annas) die samen met Annas en Kajafas de apostelen Petrus en Johannes liet arresteren en voor hen liet leiden. Hoewel zij over de bewijzen beschikten dat Petrus een kreupele man door een wonder had genezen, geboden zij Petrus en Johannes met hun prediking op te houden en bedreigden hen. Daar zij echter geen grond hadden om handelend tegen de apostelen op te treden en bovendien het volk vreesden, lieten zij hen vrij. — Han 3:1-8; 4:5-22.

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen