God en caesar
„Betaalt caesar dan in elk geval terug wat van caesar, maar God wat van God is.” — LUKAS 20:25.
1. (a) Welke verheven positie bekleedt Jehovah? (b) Wat zijn wij aan Jehovah verschuldigd dat wij nooit aan caesar kunnen geven?
TOEN Jezus Christus dat onderricht gaf, bestond er in zijn geest geen twijfel over dat hetgeen God van Zijn dienstknechten vraagt, voorrang heeft boven alles wat caesar, of de staat, van hen zou kunnen eisen. Jezus besefte beter dan wie maar ook de waarheidsgetrouwheid van het gebed dat de psalmist tot Jehovah richtte: „Uw koningschap is een koningschap voor alle onbepaalde tijden, en uw heerschappij [soevereiniteit]a is gedurende alle opeenvolgende geslachten” (Psalm 145:13). Toen de Duivel Jezus autoriteit over alle koninkrijken van de bewoonde aarde aanbood, antwoordde Jezus: „Er staat geschreven: ’Jehovah, uw God, moet gij aanbidden en voor hem alleen heilige dienst verrichten’” (Lukas 4:5-8). Aanbidding kan nooit aan „caesar” worden gegeven, of caesar nu de Romeinse keizer, een andere menselijke heerser of de staat zelf is.
2. (a) Welke positie neemt Satan met betrekking tot deze wereld in? (b) Onder wiens toelating bekleedt Satan zijn positie?
2 Jezus ontkende niet dat Satan over de koninkrijken der wereld kon beschikken. Later noemde hij Satan „de heerser van deze wereld” (Johannes 12:31; 16:11). Tegen het einde van de eerste eeuw G.T. schreef de apostel Johannes: „Wij weten dat wij uit God voortspruiten, maar de gehele wereld ligt in de macht van de goddeloze” (1 Johannes 5:19). Dit wil niet zeggen dat Jehovah afstand heeft gedaan van zijn soevereiniteit over de aarde. Bedenk dat Satan, toen hij Jezus de heerschappij over de politieke koninkrijken aanbood, zei: „Ik zal u al deze autoriteit . . . geven, want ze is mij overgegeven” (Lukas 4:6). Satan oefent slechts onder Gods toelating autoriteit over de koninkrijken der wereld uit.
3. (a) Welke positie nemen de regeringen van de natiën voor het aangezicht van Jehovah in? (b) Hoe kunnen wij zeggen dat onderworpenheid aan de regeringen van deze wereld niet inhoudt dat wij ons onderwerpen aan Satan, de god van deze wereld?
3 Evenzo oefent de staat zijn autoriteit slechts uit onder toelating van God als Soevereine Heerser (Johannes 19:11). Daarom kan van „de bestaande autoriteiten” worden gezegd dat ze „door God in hun relatieve posities [zijn] geplaatst”. Vergeleken bij Jehovah’s opperste soevereine autoriteit is hun autoriteit beslist veel geringer. Ze zijn echter „Gods dienares”, „Gods openbare dienaren”, doordat ze noodzakelijke diensten verlenen, wet en orde handhaven en boosdoeners straffen (Romeinen 13:1, 4, 6). Christenen moeten daarom begrijpen dat, ook al is Satan de onzichtbare heerser van deze wereld, of dit samenstel, zij zich niet aan hem onderwerpen wanneer zij hun relatieve onderworpenheid aan de staat erkennen. Zij gehoorzamen God. In dit jaar, 1996, is de politieke staat nog steeds een onderdeel van „de regeling van God”, een tijdelijke regeling onder Gods toelating, en dient door Jehovah’s aardse dienstknechten als zodanig te worden erkend. — Romeinen 13:2.
Jehovah’s dienstknechten uit de oudheid en de staat
4. Waarom stond Jehovah toe dat Jozef een prominente regeringspositie in Egypte ging bekleden?
4 In voorchristelijke tijden stond Jehovah sommige van zijn dienstknechten toe prominente posities in regeringen te bekleden. In de achttiende eeuw v.G.T. bijvoorbeeld werd Jozef eerste minister van Egypte, de tweede in rang, direct na de regerende Farao (Genesis 41:39-43). Verdere gebeurtenissen gaven duidelijk te kennen dat Jehovah het met het oog op de verwezenlijking van Zijn voornemens zo had geleid, opdat Jozef als een werktuig kon dienen ter bescherming van het ’zaad van Abraham’, zijn nakomelingen. Natuurlijk dient men in gedachte te houden dat Jozef als slaaf naar Egypte was verkocht, en hij leefde in een tijd waarin Gods dienstknechten noch de Mozaïsche wet noch „de wet van de Christus” hadden. — Genesis 15:5-7; 50:19-21; Galaten 6:2.
5. Waarom werd de joodse ballingen geboden ’de vrede van Babylon te zoeken’?
5 Eeuwen later werd de getrouwe profeet Jeremia er door Jehovah toe geïnspireerd tot de joodse ballingen te zeggen dat zij zich tijdens hun ballingschap in Babylon aan de heersers moesten onderwerpen en zelfs voor de vrede van die stad moesten bidden. In zijn brief aan hen schreef hij: „Dit heeft Jehovah der legerscharen, de God van Israël, gezegd tot alle ballingen, . . . ’[Zoekt] de vrede van de stad waarheen ik u in ballingschap heb doen gaan, en bidt ten behoeve ervan tot Jehovah, want in haar vrede zal er vrede voor ú blijken te zijn’” (Jeremia 29:4, 7). Jehovah’s volk heeft altijd en overal reden om ’vrede te zoeken’ voor zichzelf en de natie waarin zij wonen, teneinde Jehovah in vrijheid te kunnen aanbidden. — 1 Petrus 3:11.
6. In welke opzichten weigerden Daniël en zijn drie metgezellen, hoewel zij hoge regeringsposities kregen, te schipperen ten aanzien van Jehovah’s Wet?
6 Tijdens de Babylonische ballingschap onderwierpen Daniël en drie andere getrouwe joden, die zich als gevangenen in slavernij aan Babylon bevonden, zich aan een staatsopleiding en werden hooggeplaatste civiele ambtenaren in Babylonië (Daniël 1:3-7; 2:48, 49). Maar zelfs tijdens hun opleiding namen zij een ferm standpunt in met betrekking tot voedselvoorschriften die hen ertoe hadden kunnen brengen de door hun God, Jehovah, via Mozes geven Wet te overtreden. Hiervoor werden zij gezegend (Daniël 1:8-17). Toen koning Nebukadnezar een beeld van de staat oprichtte, werden Daniëls drie Hebreeuwse metgezellen kennelijk gedwongen de ceremonie met hun medestaatsbestuurders bij te wonen. Niettemin weigerden zij ’neer te vallen en het afgodsbeeld van de staat te aanbidden’. Wederom beloonde Jehovah hun rechtschapenheid (Daniël 3:1-6, 13-28). Insgelijks respecteren Jehovah’s Getuigen in deze tijd de vlag van de natie waarin zij wonen, maar zij zullen daar geen daad van aanbidding voor verrichten. — Exodus 20:4, 5; 1 Johannes 5:21.
7. (a) Welk voortreffelijke standpunt nam Daniël in, ondanks het feit dat hij een vooraanstaande positie in de regeringsstructuur van Babylon bekleedde? (b) Welke veranderingen deden zich in christelijke tijden voor?
7 Na de val van de Nieuwbabylonische dynastie kreeg Daniël een hoge regeringspost onder het nieuwe Medo-Perzische regime, dat er in Babylon voor in de plaats kwam (Daniël 5:30, 31; 6:1-3). Maar hij liet zich er door zijn hoge positie niet toe brengen te schipperen ten aanzien van zijn rechtschapenheid. Toen een staatswet voorschreef dat hij koning Darius in plaats van Jehovah moest aanbidden, weigerde hij dit. Om die reden werd hij voor de leeuwen geworpen, maar Jehovah bevrijdde hem (Daniël 6:4-24). Natuurlijk gebeurde dit in voorchristelijke tijden. Toen de christelijke gemeente eenmaal was opgericht, kwamen Gods dienstknechten „onder de wet ten opzichte van Christus”. Veel dingen die onder het joodse samenstel waren toegestaan, moesten op grond van de wijze waarop Jehovah nu met zijn volk handelde, anders worden bezien. — 1 Korinthiërs 9:21; Mattheüs 5:31, 32; 19:3-9.
Jezus’ houding ten opzichte van de staat
8. Uit welk voorval blijkt dat Jezus vastbesloten was zich niet met de politiek in te laten?
8 Toen Jezus Christus op aarde was, stelde hij hogere maatstaven voor zijn volgelingen vast, en hij weigerde zich ook maar enigszins met politieke of militaire aangelegenheden in te laten. Nadat Jezus door een wonder enkele duizenden mensen met een paar broden en twee visjes had gevoed, wilden joodse mannen hem grijpen en hem tot een politieke koning maken. Maar Jezus ontweek hen door zich snel in de bergen terug te trekken (Johannes 6:5-15). Betreffende dit voorval zegt The New International Commentary on the New Testament: „De joden in die tijd hadden vurige nationalistische verwachtingen, en ongetwijfeld dachten velen van hen die het wonder zagen, dat zij hier te doen hadden met een door God erkende leider, de ideale figuur om hen tegen de Romeinen aan te voeren. Dus besloten zij hem koning te maken.” Vervolgens wordt eraan toegevoegd dat Jezus dit aanbod van politiek leiderschap „resoluut verwierp”. Christus steunde geen enkele joodse opstand tegen de Romeinse overheersing. Hij voorzei zelfs wat het gevolg zou zijn van de opstand die na zijn dood zou plaatsvinden — onnoemelijk veel weeën voor de inwoners van Jeruzalem en de verwoesting van die stad. — Lukas 21:20-24.
9. (a) Hoe beschreef Jezus de verhouding waarin zijn koninkrijk tot de wereld staat? (b) Welke richtlijnen gaf Jezus zijn volgelingen aangaande hun betrekkingen met de regeringen van de wereld?
9 Vlak voor zijn dood zei Jezus tot de speciale vertegenwoordiger van de Romeinse keizer in Judea: „Mijn koninkrijk is geen deel van deze wereld. Indien mijn koninkrijk een deel van deze wereld was, zouden mijn dienaren hebben gestreden, opdat ik niet aan de joden overgeleverd zou worden. Maar mijn koninkrijk is nu eenmaal niet uit deze bron” (Johannes 18:36). Totdat zijn koninkrijk een einde maakt aan de heerschappij van politieke regeringen, volgen Christus’ discipelen zijn voorbeeld. Zij zijn gehoorzaam aan die gevestigde autoriteiten maar laten zich niet met hun politieke aangelegenheden in (Daniël 2:44; Mattheüs 4:8-10). Jezus verschafte richtlijnen voor zijn discipelen door te zeggen: „Betaalt caesar daarom terug wat van caesar, maar God wat van God is” (Mattheüs 22:21). Eerder, in zijn Bergrede, had Jezus gezegd: „Indien iemand die onder autoriteit staat, u prest één mijl met hem te gaan, ga dan twee mijlen met hem” (Mattheüs 5:41). In de context van deze rede illustreerde Jezus het beginsel van bereidwillige onderworpenheid aan gerechtvaardigde eisen, hetzij in menselijke betrekkingen of in regeringsvoorschriften die in overeenstemming zijn met Gods wet. — Lukas 6:27-31; Johannes 17:14, 15.
Christenen en caesar
10. Welk gewetensvolle standpunt met betrekking tot caesar namen de vroege christenen volgens één historicus in?
10 Deze korte richtlijnen moesten de verhouding tussen christenen en de staat regelen. In zijn boek The Rise of Christianity schreef de historicus E. W. Barnes: „Wanneer maar ook een christen in de daaropvolgende eeuwen in twijfel verkeerde omtrent zijn plicht jegens de staat, wendde hij zich tot de gezaghebbende leer van Christus. Hij zou belasting betalen: de heffingen waren wellicht zwaar — vóór de ineenstorting van het Westerse Rijk werden ze ondraaglijk — maar de christen zou ze betalen. Evenzo zou hij alle andere verplichtingen jegens de staat aanvaarden, mits er niet van hem werd verlangd aan caesar te geven wat God toebehoorde.”
11. Hoe moesten christenen zich volgens Paulus’ raad tegenover wereldlijke heersers opstellen?
11 Het was in overeenstemming hiermee dat de apostel Paulus iets meer dan twintig jaar na Christus’ dood tot de christenen in Rome zei: „Iedere ziel zij onderworpen aan de superieure autoriteiten” (Romeinen 13:1). Ongeveer tien jaar later, vlak voor zijn tweede gevangenschap en zijn terechtstelling in Rome, schreef Paulus aan Titus: „Blijf hen [Kretenzische christenen] eraan herinneren onderworpen en gehoorzaam te zijn aan regeringen en autoriteiten als regeerders, bereid te zijn tot ieder goed werk, over niemand nadelig te spreken, niet strijdlustig te zijn, redelijk te zijn en alle zachtaardigheid jegens alle mensen aan de dag te leggen.” — Titus 3:1, 2.
Progressief begrip van „de superieure autoriteiten”
12. (a) Wat was volgens Charles Taze Russell het juiste standpunt van een christen ten opzichte van de regeringsautoriteiten? (b) Welke verschillende zienswijzen omtrent militaire dienst hielden gezalfde christenen er tijdens de Eerste Wereldoorlog op na?
12 Reeds in 1886 schreef Charles Taze Russell in het boek Het Goddelijk Plan der Eeuwen: „Noch Jezus, noch de profeten [hebben] aardsche regeerders eenigermate in den weg gezeten. . . . Zij vermaanden de Kerk, de wetten te eerbiedigen, en hen die het bewind voerden, om hun ambt te eerbiedigen, . . . de vastgestelde belastingen te betalen, en behalve wanneer zij met Gods wetten in strijd kwamen (Hand. IV:19; Hand. V:29) geen bestaande wet tegen te staan. (Rom. XIII:1-7; Matth. XXII:21.) De Heere Jezus, en de Apostelen, en de Kerk (de Gemeente) gehoorzaamden allen de Wet, hoewel zij afgescheiden waren van, en geen deel namen aan de koninkrijken dezer wereld.” Dit boek identificeerde de door de apostel Paulus genoemde „hogere machten” of „superieure autoriteiten” terecht als menselijke regeringsautoriteiten (Romeinen 13:1, King James Version). In 1904 zei het boek The New Creation dat ware christenen „dienen te behoren tot de meest wetgetrouwen in de huidige tijd — geen opruiers, geen ruziemakers, geen vitters”. Dit werd door sommigen opgevat als algehele onderwerping aan de gestelde machten, waarbij zij zover gingen dat zij tijdens de Eerste Wereldoorlog dienst namen in het leger. Anderen evenwel beschouwden militaire dienst als strijdig met Jezus’ verklaring: „Allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan” (Mattheüs 26:52). Klaarblijkelijk was er een duidelijker begrip van christelijke onderworpenheid aan de superieure autoriteiten nodig.
13. Welke verandering van inzicht betreffende de identiteit van de hogere machten werd in 1929 naar voren gebracht, en hoe bleek dit nuttig te zijn?
13 In 1929, toen de wetten van diverse regeringen dingen gingen verbieden die God gebiedt of dingen gingen eisen die in strijd waren met Gods wetten, was men van mening dat de hogere machten Jehovah God en Jezus Christus moesten zijn.b Dit was het begrip dat Jehovah’s dienstknechten hadden gedurende de kritieke periode vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog en tot in de tijd van de Koude Oorlog, met zijn angstevenwicht en zijn militaire paraatheid. Terugkijkend moet er worden gezegd dat deze zienswijze, die de oppermacht van Jehovah en zijn Christus verhoogde, Gods volk gedurende deze moeilijke periode heeft geholpen om zonder te schipperen aan een neutraal standpunt vast te houden.
Relatieve onderworpenheid
14. Hoe werd er in 1962 toegenomen licht op Romeinen 13:1, 2 en verwante schriftplaatsen geworpen?
14 In 1961 werd de New World Translation of the Holy Scriptures voltooid. De vervaardiging ervan had een grondige studie vereist van de taal waarin de tekst van de Schrift was opgetekend. De nauwkeurige vertaling van de woorden die niet alleen in Romeinen hoofdstuk 13 maar ook in passages als Titus 3:1, 2 en 1 Petrus 2:13, 17 waren gebezigd, maakten duidelijk dat de uitdrukking „superieure autoriteiten” geen betrekking had op de Opperste Autoriteit, Jehovah, en op zijn Zoon, Jezus, maar op menselijke regeringsautoriteiten. Begin 1963 verschenen in De Wachttoren artikelen die een nauwkeurige verklaring van Romeinen hoofdstuk 13 gaven en ook een duidelijker zienswijze verschaften dan de opvatting die in de tijd van C. T. Russell werd gehuldigd. Deze artikelen lieten uitkomen dat christelijke onderworpenheid aan de autoriteiten niet absoluut kan zijn. Ze moet relatief zijn, hetgeen wil zeggen dat ze niet zover mag gaan dat ze Gods dienstknechten in conflict brengt met Gods wetten. Latere artikelen in De Wachttoren hebben dit belangrijke punt beklemtoond.c
15, 16. (a) Tot welke evenwichtiger zienswijze leidde het nieuwe begrip van Romeinen hoofdstuk 13? (b) Welke vragen moeten nog beantwoord worden?
15 Deze sleutel tot het juiste begrip van Romeinen hoofdstuk 13 heeft Jehovah’s volk in staat gesteld gepast respect voor de politieke autoriteiten in evenwicht te brengen met een onwrikbaar standpunt ten aanzien van uiterst belangrijke schriftuurlijke beginselen (Psalm 97:11; Jeremia 3:15). Het heeft hen in de gelegenheid gesteld een juiste kijk te hebben op hun verhouding met God en hun betrekkingen met de staat. Het heeft hen ervan verzekerd dat terwijl zij aan caesar terugbetalen wat van caesar is, zij niet verzuimen aan God terug te betalen wat van God is.
16 Maar wat is precies van caesar? Welke gerechtvaardigde aanspraken kan de staat op een christen doen gelden? Deze vragen zullen in het volgende artikel worden beschouwd.
[Voetnoten]
a Zie Psalm 103:22, voetnoot.
b De Wachttoren, augustus 1929.
c Zie De Wachttoren van 15 januari, 1 en 15 februari 1963; 1 november 1990; 1 februari 1993; 1 juli 1994.
Het is interessant dat professor F. F. Bruce in zijn commentaar op Romeinen hoofdstuk 13 schrijft: „Uit de onmiddellijke context, alsook uit de algemene context van de apostolische geschriften, blijkt dat de staat terecht slechts gehoorzaamheid kan eisen binnen de grenzen van de doeleinden waarvoor dit bestuursorgaan door God is ingesteld — om precies te zijn, de staat mag niet alleen maar moet ook weerstaan worden wanneer deze de trouw opeist die alleen God toekomt.”
Kunt u dit uitleggen?
◻ Waarom houdt onderworpenheid aan de superieure autoriteiten geen onderworpenheid aan Satan in?
◻ Wat was Jezus’ houding ten opzichte van de politiek van zijn tijd?
◻ Welke raad gaf Jezus zijn volgelingen ten aanzien van hun betrekkingen met caesar?
◻ Hoe moesten christenen zich volgens Paulus’ raad tegenover de heersers van de natiën opstellen?
◻ Hoe is het begrip omtrent de identiteit van de superieure autoriteiten in de loop der jaren steeds duidelijker geworden?
[Illustratie op blz. 10]
Toen Satan Jezus politieke macht aanbood, wees hij die af
[Illustratie op blz. 13]
Russell schreef dat ware christenen „dienen te behoren tot de meest wetgetrouwen in de huidige tijd”