Belijdenis van zonden — Gods manier of die van mensen?
ONDER katholieken heeft de biecht in de loop der eeuwen ingrijpende veranderingen ondergaan. In de beginjaren van de Katholieke Kerk waren biecht en boetedoening alleen vereist bij ernstige zonden. Het boek Religion in the Medieval West zegt hierover: „Tot het einde van de zesde eeuw was het boetestelsel zeer hardvochtig: het sacrament kon slechts eenmaal in een mensenleven worden toegediend, de belijdenis was openbaar, de penitentie lang en zwaar.”
Hoe zwaar was zo’n boetedoening of penitentie? In 1052 werd van een bepaalde boeteling verlangd dat hij barrevoets helemaal van Brugge in België naar Jeruzalem liep! „Nog in 1700 kon men bij heilige bronnen katholieken aantreffen die tot hun nek in het ijskoude water knielden om hun boetgebeden te zeggen”, aldus het boek Christianity in the West 1400-1700. Aangezien de absolutie destijds pas gegeven werd nadat de penitentie was volbracht, stelden velen hun biecht uit tot zij op het sterfbed lagen.
Wanneer vond de huidige biechtmethode ingang? In Religion in the Medieval West wordt gezegd: „Tegen het einde van de zesde eeuw werd er in Frankrijk door Keltische monniken een nieuwe biechtvorm ingevoerd. . . . Dit was de oorbiecht, waarbij de biechteling zijn zonden vertrouwelijk aan een priester beleed, ontleend aan de in kloosters gebruikelijke wijze van raad geven op geestelijk gebied.” Volgens het oudere kloostergebruik beleden de monniken elkaar hun zonden teneinde geestelijke hulp te ontvangen om hun zwakheden te overwinnen. Bij de recentere oorbiecht evenwel maakte de kerk er aanspraak op dat de priester de veel grotere „macht of autoriteit om zonden te vergeven” zou bezitten. — New Catholic Encyclopedia.
Heeft Jezus werkelijk enkele van zijn volgelingen die macht gegeven? Wat zei hij waardoor sommigen tot die conclusie zijn gekomen?
’De sleutels van het Rijk’
Bij een bepaalde gelegenheid zei Jezus Christus tegen de apostel Petrus: „Ik zal u de sleutels geven van het Rijk der hemelen en wat gij zult binden op aarde, zal ook in de hemel gebonden zijn en wat gij zult ontbinden op aarde, zal ook in de hemel ontbonden zijn” (Mattheüs 16:19, WV). Wat bedoelde Jezus met ’de sleutels van het Rijk’? Wij kunnen dit beter begrijpen als wij een andere gelegenheid beschouwen waarbij Jezus het woord „sleutel” gebruikte.
Jezus zei eens tegen de joodse religieuze leiders die goed onderlegd waren in de Mozaïsche wet: „Wee u, wetgeleerden! Gij hebt de sleutel van de kennis weggenomen. Zelf zijt ge niet binnengegaan, en hun die het wilden, hebt ge het belet” (Lukas 11:52, WV). ’Hun belet waar binnen te gaan’? Jezus vertelt het ons in Mattheüs 23:13: „Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij sluit het Rijk der hemelen af voor de mensen. Zelf gaat gij er niet binnen, terwijl gij hun die dit wel willen, de toegang verspert” (WV). De joodse geestelijken sloten velen als het ware buiten door hen te beroven van de gelegenheid met Jezus Christus in de hemel te zijn. De „sleutel” die deze religieuze leiders hadden „weggenomen”, had niets te maken met de vergeving van zonden. Het was de sleutel tot van God afkomstige kennis.
Insgelijks beelden de aan Petrus gegeven ’sleutels van het Rijk’ niet de macht af om de hemel te laten weten wiens zonden al dan niet vergeven dienen te worden. In plaats daarvan vertegenwoordigen ze Petrus’ geweldige voorrecht om de weg tot de hemel te openen door, middels zijn bediening, van God afkomstige kennis te verbreiden. Hij deed dit eerst voor joden en joodse proselieten, vervolgens voor Samaritanen en ten slotte voor de heidenen. — Handelingen 2:1-41; 8:14-17; 10:1-48.
„Alles wat gij zult binden op aarde”
Later werd dat wat Jezus tot Petrus had gezegd, tegenover andere discipelen herhaald. „Voorwaar, Ik zeg u:”, zei Jezus, „wat gij zult binden op aarde zal ook in de hemel gebonden zijn, en wat gij zult ontbinden op aarde zal ook in de hemel ontbonden zijn” (Mattheüs 18:18, WV). Welke autoriteit delegeerde Christus hier aan de discipelen? Uit de context blijkt dat hij sprak over het oplossen van problemen tussen individuele gelovigen en het rein houden van de gemeente door onberouwvolle kwaaddoeners buiten te sluiten. — Mattheüs 18:15-17.
In het geval van ernstige overtredingen van Gods wet zouden verantwoordelijke mannen in de gemeente de kwestie moeten beoordelen en beslissen of een boosdoener „gebonden” (schuldig bevonden) of „ontbonden” (onschuldig bevonden) moest worden. Betekende dit dat de hemel zich bij de beslissingen van mensen zou aansluiten? Nee. Zoals de bijbelgeleerde Robert Young te kennen geeft, zou elke beslissing die door de discipelen werd genomen, op de beslissing van de hemel volgen en er niet aan voorafgaan. Volgens hem zou vers 18 letterlijk moeten luiden: Wat gij bindt op aarde, „zal dat zijn wat (reeds) gebonden is” in de hemel.
Het is werkelijk onredelijk te denken dat enig onvolmaakt mens beslissingen zou kunnen nemen die bindend zouden zijn voor degenen in de hemelse gerechtshoven. Het is veel redelijker te zeggen dat Christus’ aangestelde vertegenwoordigers zijn richtlijnen zouden volgen teneinde zijn gemeente rein te houden. Zij zouden dit doen door een beslissing te nemen die gebaseerd was op beginselen die reeds in de hemel waren vastgelegd. Jezus zelf zou hen hierbij leiden. — Mattheüs 18:20.
Is ook maar enig mens in staat „Christus als de vaderlijke rechter te vertegenwoordigen” in die mate dat hij over de eeuwige toekomst van een medeaanbidder beslist? (New Catholic Encyclopedia) Priesters die de biecht horen, geven bijna onveranderlijk de absolutie, ook al „schijnt [onder katholieke theologen] de onuitgesproken mening te bestaan dat iemand die echt spijt heeft van zijn zonden een zeldzaamheid is” (The New Encyclopædia Britannica). Ja, wanneer hebt u voor het laatst gehoord van een priester die weigerde een boosdoener de absolutie te geven of van zijn zonden vrij te spreken? Dit komt waarschijnlijk doordat de individuele priester zichzelf niet bekwaam acht om te beoordelen of een zondaar berouw heeft of niet. Als dat echter het geval is, waarom maakt hij dan aanspraak op de macht om de absolutie te geven?
Stelt u zich eens een rechtbank voor waarbij een meedogende rechter gewoontegetrouw misdadigers, zelfs verstokte wetsovertreders, vrijsprak omdat zij volgens een vast ritueel hun misdaden bekenden en zeiden dat zij er spijt van hadden. Hoewel de boosdoeners dit waarschijnlijk prima zouden vinden, zou zo’n misplaatste opvatting van barmhartigheid het respect voor de rechtspraak ernstig ondermijnen. Zou het kunnen zijn dat de biecht zoals ze in de Katholieke Kerk beoefend wordt, mensen in feite in een zondige handelwijze stijft? — Prediker 8:11.
„De biecht roept bij mensen geen enkele neiging op om te trachten de zonde in de toekomst te vermijden”, zegt Ramona, die uit ervaring spreekt, aangezien zij als katholiek sinds haar zevende jaar ging biechten. Zij zegt verder: „Door de biecht ontstaat het idee dat God alvergevend is en dat hij alles waartoe je onvolmaakte vlees je aanzet, zal vergeven. Ze bezorgt je niet het innige verlangen om te doen wat juist is.”a
Hoe staat het echter met de in Johannes 20:22, 23 opgetekende woorden van Jezus? Daar zei hij tegen zijn discipelen: „Ontvangt de heilige Geest. Aan wie ge de zonden vergeeft, zijn ze vergeven, en aan wie ge ze niet vergeeft, zijn ze niet vergeven” (WV). Geeft Jezus zijn discipelen hier niet specifiek de autoriteit om zonden te vergeven?
Op zichzelf genomen lijkt deze bijbelpassage dat misschien te zeggen. Tot welke conclusie komen wij echter wanneer wij deze woorden beschouwen in het licht van het verslag in Mattheüs 18:15-18 en al het andere dat de bijbel over belijdenis en vergeving leert? Dat Jezus zijn discipelen in Johannes 20:22, 23 de autoriteit gaf onberouwvolle beoefenaars van grove zonden uit de gemeente te sluiten. Terzelfder tijd gaf Christus zijn volgelingen autoriteit om barmhartigheid te betonen en berouwvolle zondaars te vergeven. Jezus zei beslist niet dat zijn discipelen elke zonde aan een priester moesten belijden.
Degenen met verantwoordelijkheid in de gemeente werden derhalve gemachtigd te beslissen hoe de bedrijvers van ernstige zonden behandeld moesten worden. Zulke beslissingen zouden genomen worden onder leiding van Gods heilige geest en in overeenstemming met Gods door bemiddeling van Jezus Christus en in de Heilige Schrift gegeven richtlijnen. (Vergelijk Handelingen 5:1-5; 1 Korinthiërs 5:1-5, 11-13.) Die verantwoordelijke mannen zouden zo gehoor geven aan de leiding vanuit de hemel en niet hun beslissingen aan de hemel opleggen.
’Belijdt elkander uw zonden’
Wanneer is het derhalve passend dat christenen elkaar hun zonden belijden? In het geval van een ernstige zonde (niet elke kleine fout) dient een persoon deze aan verantwoordelijke opzieners van de gemeente te belijden. Zelfs als een zonde niet ernstig is maar het geweten van de zondaar hem bovenmatig kwelt, is het zeer waardevol de zonde te belijden en geestelijke hulp te zoeken.
In dit opzicht zegt de bijbelschrijver Jakobus: „Is iemand onder u [geestelijk] ziek? Laat hij de presbyters [oudere mannen] van de gemeente roepen; zij moeten een gebed over hem uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heren. En het gelovige gebed zal de zieke redden en de Heer zal hem oprichten. En als hij zonden heeft begaan, zal het hem vergeven worden. Belijdt daarom elkander uw zonden en bidt voor elkaar.” — Jakobus 5:14-16, WV.
Deze woorden geven niet de indruk van een formele, rituele oorbiecht. In plaats daarvan dient een christen als hij zo gebukt gaat onder zonden dat hij het gevoel heeft niet te kunnen bidden, de aangestelde ouderlingen of opzieners van de gemeente te roepen, en zij zullen met hem bidden. Om hem te helpen weer geestelijk gezond te worden, zullen zij ook de olie van Gods Woord aanwenden. — Psalm 141:5; vergelijk Lukas 5:31, 32; Openbaring 3:18.
Opmerkenswaard is de vermaning van Johannes de Doper om ’vruchten voort te brengen die bij berouw passen’ (Mattheüs 3:8; vergelijk Handelingen 26:20). Een werkelijk berouwvolle boosdoener laat zijn zondige handelwijze varen. Evenals koning David uit het oude Israël zal de berouwvolle zondaar die zijn dwaling aan God belijdt, vergeving ontvangen. David schreef: „Ten slotte beleed ik u mijn zonde, en mijn dwaling bedekte ik niet. Ik zei: ’Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen aan Jehovah.’ En gijzelf hebt de dwaling van mijn zonden vergeven.” — Psalm 32:5.
Een dergelijke vergeving kan niet met daden van boetedoening verdiend worden. Alleen God kan vergiffenis schenken. Hij neemt de eisen van volmaakte gerechtigheid in aanmerking, maar zijn vergiffenis is een uiting van zijn liefde voor de mensheid. Zijn vergiffenis is ook een blijk van onverdiende goedheid, gebaseerd op het loskoopoffer van Jezus Christus, en ze wordt uitsluitend geschonken aan berouwvolle zondaars die zich hebben afgekeerd van wat kwaad is in Gods ogen (Psalm 51:7; Jesaja 1:18; Johannes 3:16; Romeinen 3:23-26). Slechts zij die van Jehovah God vergeving hebben ontvangen, zullen eeuwig leven verwerven. En om die vergeving te ontvangen, moeten wij onze zonden op Gods manier belijden, niet op die van mensen.
[Voetnoten]
a Zie daarentegen Markus 3:29; Hebreeën 6:4-6; 10:26. In deze schriftplaatsen laten de bijbelschrijvers zien dat God beslist niet alle zonden vergeeft.
[Illustratie op blz. 7]
David beleed zijn zonden aan Jehovah, die hem vergiffenis schonk