Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • Tegenwoordigheid
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
    • TEGENWOORDIGHEID

      Het Griekse woord dat met „tegenwoordigheid” is vertaald, is pa·rouʹsi·a, samengesteld uit paʹra (naast, bij) en ouʹsi·a (een „zijn”; afgeleid van eiʹmi, „zijn”). Vandaar dat pa·rouʹsi·a letterlijk een „zijn naast (bij)” betekent, dat wil zeggen, een „tegenwoordigheid”. Het wordt in de christelijke Griekse Geschriften 24 maal gebruikt, dikwijls met betrekking tot de tegenwoordigheid van Christus in verband met zijn Messiaanse koninkrijk. — Mt 24:3; zie NW, Appendix, blz. 1576, 1577.

      In veel vertalingen wordt dit woord op verschillende manieren weergegeven. Hoewel pa·rouʹsi·a in sommige teksten met „tegenwoordigheid” is vertaald, heeft men het vaker met „komst” weergegeven. Dat heeft aanleiding gegeven tot de uitdrukking „wederkomst van Christus” (in de Latijnse Vulgaat wordt pa·rouʹsi·a in Mt 24:3 met het Latijnse woord adventus, „advent”, „aankomst” of „komst”, vertaald). Ofschoon Jezus’ tegenwoordigheid noodzakelijkerwijs zijn aankomst op de plaats waar hij tegenwoordig is insluit, legt men door pa·rouʹsi·a met „komst” te vertalen, alle nadruk op de aankomst en wordt de daarop aansluitende tegenwoordigheid naar de achtergrond geschoven. Hoewel lexicografen aanvoeren dat pa·rouʹsi·a met zowel „aankomst” als „tegenwoordigheid” vertaald kan worden, erkennen zij in het algemeen dat dit woord in de eerste plaats de gedachte van de tegenwoordigheid van de desbetreffende persoon overdraagt.

      In Vine’s Expository Dictionary of Old and New Testament Words (1981, Deel 1, blz. 208, 209) staat: „PAROUSIA . . . duidt op zowel een aankomst als een daaruit voortvloeiende tegenwoordigheid. Zo spreekt een voorname vrouw in een [in het Grieks geschreven] papyrusbrief over de noodzaak van haar parousia op een bepaalde plaats om aangelegenheden in verband met bezittingen die zij daar heeft, te behartigen. . . . Wanneer het [woord] gebruikt wordt in verband met de wederkomst van Christus, bij de Opname van de Kerk, duidt het niet louter op het moment van Zijn komst voor Zijn heiligen, maar op Zijn tegenwoordigheid bij hen vanaf dat moment tot aan Zijn openbaring en manifestatie aan de wereld.” Volgens Liddell en Scotts Greek-English Lexicon (herzien door H. Jones, Oxford, 1968, blz. 1343) wordt pa·rouʹsi·a soms in de Griekse profane literatuur voor het „bezoek van een koning of een hoge functionaris” gebruikt.

      Profane Griekse geschriften zijn natuurlijk een hulp om vast te stellen wat de betekenis van deze Griekse term is. Nog effectiever is echter te onderzoeken hoe het woord in de bijbel wordt gebruikt. In Filippenzen 2:12 bijvoorbeeld spreekt Paulus over de gehoorzaamheid van de christenen in Filippi „niet alleen gedurende mijn tegenwoordigheid [pa·rouʹsi·ai], maar nu nog veel bereidwilliger gedurende mijn afwezigheid [a·pouʹsi·ai]”, en nadat Paulus in 2 Korinthiërs 10:10, 11 een opmerking gemaakt heeft over personen die zeiden: „Zijn brieven zijn gewichtig en krachtig, maar zijn tegenwoordigheid [pa·rouʹsi·a] in persoon is zwak en zijn spreken verachtelijk”, voegt hij eraan toe: „Laat zo iemand dit in aanmerking nemen, dat wij, wanneer wij tegenwoordig [pa·ronʹtes] zijn, net zo in onze daden zullen zijn als wij, wanneer afwezig [a·ponʹtes], door middel van brieven in onze woorden zijn.” (Vgl. ook Fil 1:24-27.) Het gaat derhalve om de tegenstelling tussen tegenwoordigheid en afwezigheid, niet tussen een aankomst (of komst) en vertrek.

      Met het oog hierop verklaart J. B. Rotherham in het appendix van zijn Emphasised Bible (blz. 271): „In deze uitgave wordt het woord parousia uniform met ’tegenwoordigheid’ weergegeven (’komst’ als weergave van dit woord komt niet in aanmerking). . . . De betekenis van ’tegenwoordigheid’ blijkt zo duidelijk uit de tegenstelling met ’afwezigheid’, . . . dat vanzelfsprekend de vraag rijst: Waarom het dan niet altijd zo weergegeven?”

      Dat het bij Jezus’ pa·rouʹsi·a niet louter gaat om het moment van een komst gevolgd door een snel vertrek, maar veeleer om een tegenwoordigheid die een tijdsperiode bestrijkt, valt ook op te maken uit zijn in Mattheüs 24:37-39 en Lukas 17:26-30 opgetekende woorden. Hier worden „de dagen van Noach” vergeleken met „de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen” („de dagen van de Zoon des mensen” in het verslag van Lukas). Jezus beperkt de vergelijking dus niet tot slechts de komst van de Vloed als een uiteindelijke climax gedurende Noachs dagen, hoewel hij duidelijk maakt dat in het geval van zijn eigen „tegenwoordigheid” of „dagen” een soortgelijke climax te zien zal zijn. Aangezien „de dagen van Noach” in werkelijkheid een tijdsperiode van jaren hebben omvat, is er grond om te geloven dat met de voorzegde „tegenwoordigheid [of „dagen”] van de Zoon des mensen” eveneens een periode van een aantal jaren gemoeid zou zijn, die een climax bereikt in de vernietiging van hen die geen acht hebben geslagen op de gelegenheid die hun is geboden om redding te zoeken.

      De aard van Christus’ „parousie”. Een pa·rouʹsi·a of tegenwoordigheid kan natuurlijk zichtbaar zijn, en in zes van de gevallen waar het woord voorkomt, heeft het betrekking op de zichtbare tegenwoordigheid van mensen, zoals Stefanas, Fortunatus, Achaïkus, Titus en Paulus (1Kor 16:17; 2Kor 7:6, 7; 10:10; Fil 1:26; 2:12). Dat een pa·rouʹsi·a ook onzichtbaar kan zijn, wordt te kennen gegeven door de manier waarop Paulus de verwante werkwoordsvorm (pa·reiʹmi) gebruikte toen hij sprak over „in de geest tegenwoordig” zijn hoewel hij lichamelijk afwezig was (1Kor 5:3). Zo verwijst ook de in het Grieks schrijvende joodse geschiedschrijver Josephus naar Gods pa·rouʹsi·a op de berg Sinaï, waar Gods onzichtbare tegenwoordigheid duidelijk bleek uit de donderslagen en bliksemstralen. — De joodse oudheden, III, v, 2.

      Dat het schriftuurlijk is om over een onzichtbare tegenwoordigheid te spreken, blijkt verder uit wat Jehovah God tot Mozes zei in verband met de ark van het verbond in het Allerheiligste van de tabernakel: „En ik wil mij daar aan u vertonen en van boven het deksel . . . met u spreken” (Ex 25:22). God was daar niet in zichtbare gedaante aanwezig, want de bijbel zegt duidelijk dat „geen mens” — noch Mozes, noch de hogepriester, die het Allerheiligste binnenging — „ooit God [heeft] gezien” (Jo 1:18; Ex 33:20). Toen koning Salomo de tempel te Jeruzalem inwijdde, vervulde de wolk van „de heerlijkheid van Jehovah” het huis. Salomo zei dat Jehovah ’in de tempel woonde’. Toch verklaarde Salomo zelf: „Maar zal God waarlijk op aarde wonen? Zie! De hemel, ja, zelfs de hemel der hemelen, kan u niet bevatten; hoeveel minder dan dit huis dat ik gebouwd heb!” Gods ogen zouden echter voortdurend op dit huis rusten en aldaar opgezonden gebeden zouden door hem „in de plaats [van zijn] woning, in de hemel,” gehoord worden. — 1Kon 8:10-13, 27-30; vgl. Han 7:45-50.

      Deze verslagen illustreren Gods macht om in geestelijke zin (dus onzichtbaar) op aarde ’tegenwoordig te zijn’ terwijl hij toch in de hemel blijft. In sommige gevallen was hij door bemiddeling van een hem vertegenwoordigende engel aanwezig, die namens God handelde en sprak, en zelfs zei: „Ik ben de God van uw vader”, zoals de engel die vanuit het brandende doornbos tot Mozes sprak (Ex 3:2-8; vgl. Ex 23:20; 32:34). Zo zei Jehovah ook tot Mozes dat hij tot hem ’kwam’ op de berg Sinaï en daarop zou „neerdalen” (Ex 19:9, 11, 18, 20), maar uit de apostolische geschriften blijkt dat God daar in werkelijkheid door bemiddeling van zijn engelen tegenwoordig was en via hen zijn verbond aan Mozes overbracht. — Ga 3:19; Heb 2:2; zie AANGEZICHT, GEZICHT.

      Aangezien aan Jehovah’s uit de dood opgewekte Zoon Jezus Christus „alle autoriteit in de hemel en op aarde” werd verleend en hij „de nauwkeurige afdruk van [Gods] wezen” werd, moet hij ook in staat zijn op soortgelijke wijze onzichtbaar tegenwoordig te zijn (Mt 28:18; Heb 1:2, 3). In dit verband zij opgemerkt dat Jezus Christus zelfs toen hij op aarde was, personen van een afstand kon genezen alsof hij daar persoonlijk tegenwoordig was. — Mt 8:5-13; Jo 4:46-53.

      Ook is het duidelijk dat Jehovah God zijn verheerlijkte Zoon het bevel over engelen heeft gegeven (1Pe 3:22). In teksten die betrekking hebben op Jezus’ tegenwoordigheid wordt geregeld gewag gemaakt van engelenscharen die hem ’vergezellen’ of door hem worden ’uitgezonden’ (Mt 13:37-41, 47-49; 16:27; 24:31; Mr 8:38; 2Th 1:7). Dit betekent echter niet dat zijn voorzegde tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht en heerlijkheid uitsluitend inhoudt dat hij zich van engelen bedient als boodschappers of afgezanten voor opdrachten op aarde, want dat gebeurde ook al in de 1ste eeuw G.T. in verband met de apostelen en anderen (Han 5:19; 8:26; 10:3, 7, 22; 12:7-11, 23; 27:23). Jezus’ gelijkenissen en andere teksten maken duidelijk dat zijn tegenwoordigheid is als die van een meester die naar zijn huis terugkeert en als die van een man die, na koningschap te hebben ontvangen, terugkeert om de heerschappij over zijn rijk op te nemen, en dat Jezus’ tegenwoordigheid een persoonlijke inspectie en een oordeel inhoudt, gevolgd door het daadwerkelijk tot uitdrukking brengen of voltrekken van dat oordeel en het belonen van degenen die goedgekeurd worden bevonden (Mt 24:43-51; 25:14-45; Lu 19:11-27; vgl. Mt 19:28, 29). Aangezien Jezus’ koningschap zich over de gehele aarde uitstrekt, is zijn tegenwoordigheid wereldomvattend (vgl. Mt 24:23-27, 30), en Paulus’ geïnspireerde woorden in 1 Korinthiërs 15:24-28, evenals de verwijzingen naar Christus’ regering in de Openbaring (5:8-10; 7:17; 19:11-16; 20:1-6; 21:1-4, 9, 10, 22-27), impliceren dat Christus’ tegenwoordigheid de tijd is waarin hij al zijn aandacht op de gehele aarde en haar bevolking richt en de volle kracht van zijn koninklijke macht aanwendt om zijn Vaders wil met betrekking tot de aarde en haar bewoners te volbrengen. — Vgl. Mt 6:9, 10.

      Sommigen concluderen op grond van teksten waarin wordt gezegd dat men Jezus zal zien „komen in wolken, met grote kracht en heerlijkheid” (Mr 13:26; Opb 1:7), dat zijn tegenwoordigheid zichtbaar moet zijn. Maar zoals onder het trefwoord WOLK (Figuurlijk gebruik) wordt aangetoond, duidt het woordgebruik van wolken in verband met andere goddelijke manifestaties veeleer op onzichtbaarheid dan op zichtbaarheid. Zo kan ook ’zien’ betrekking hebben op het figuurlijke gezichtsvermogen, op waarneming met het verstand en het hart (Jes 44:18; Jer 5:21; Ez 12:2, 3; Mt 13:13-16; Ef 1:17, 18). Dit te ontkennen, zou erop neerkomen te ontkennen dat het tegenovergestelde van de beschikking over het gezichtsvermogen, namelijk blindheid, behalve in letterlijke zin ook in figuurlijke of geestelijke zin gebruikt kan worden. Toch gebruikte Jezus duidelijk zowel de beschikking over het gezichtsvermogen als blindheid in zo’n figuurlijke of geestelijke betekenis (Jo 9:39-41; Opb 3:14-18; vgl. ook 2Kor 4:4; 2Pe 1:9). Job, die door Jehovah „uit de storm” (die waarschijnlijk met wolken gepaard ging) werd toegesproken, zei later: „Van horen zeggen heb ik omtrent u vernomen, maar nu heeft mijn eigen oog u gezien” (Job 38:1; 42:5). Ook hier moet waarneming met verstand en hart bedoeld zijn en niet met het letterlijke oog, gezien de duidelijke schriftuurlijke leer dat ’geen mens ooit God heeft gezien’. — Jo 1:18; 5:37; 6:46; 1Jo 4:12.

      Bewijsmateriaal dat ertegen pleit dat Jezus’ tegenwoordigheid zichtbaar zou zijn (in de zin dat Jezus zou verschijnen in een voor menselijke ogen zichtbare lichamelijke gedaante), is te vinden in Jezus’ eigen uitspraak dat hij door zijn dood zijn vlees ten behoeve van het leven der wereld zou offeren (Jo 6:51) en in de woorden van de apostel Paulus, die zegt dat de uit de dood opgewekte Jezus „in een ontoegankelijk licht woont” en dat ’geen der mensen hem gezien heeft of zien kan’ (1Ti 6:14-16). Daarom kon Jezus tot zijn discipelen zeggen: „Nog een korte tijd en de wereld zal mij niet meer aanschouwen.” Zeker, zijn discipelen zouden hem wel aanschouwen, niet alleen omdat hij na zijn opstanding aan hen zou verschijnen, maar ook omdat zij te bestemder tijd zouden worden opgewekt om zich in de hemel bij hem te voegen en ’de heerlijkheid die zijn Vader hem gegeven had, te aanschouwen’ (Jo 14:19; 17:24). Maar de wereld in het algemeen zou hem niet aanschouwen, want na zijn opwekking tot leven als een geestelijk schepsel (1Pe 3:18) verscheen Jezus uitsluitend aan zijn discipelen. Zijn hemelvaart werd ook alleen door hen gezien, niet door de wereld, en de aanwezige engelen verzekerden de discipelen dat Jezus „op dezelfde wijze” (Gr.: troʹpos, niet morʹfe, „in dezelfde gedaante”) zou terugkeren, dus zonder openbaar vertoon en uitsluitend waargenomen door zijn getrouwe volgelingen. — Han 1:1-11.

      Een slechte hartetoestand gekoppeld aan onjuiste verwachtingen ten aanzien van Christus’ tegenwoordigheid dragen er ongetwijfeld toe bij dat personen spotters worden. Er werd voorzegd dat zij in „de laatste dagen” honend zouden zeggen: „Waar is nu de beloofde tegenwoordigheid van hem? Ach wat, van de dag af dat onze voorvaders zijn ontslapen, blijven alle dingen precies zo als sedert het begin der schepping.” — 2Pe 3:2-4; vgl. 2Pe 1:16.

      Ongetwijfeld zullen de mensen gewaarworden wat er gebeurt bij „de openbaring” (Gr.: a·po·ka·luʹpsis) van Jezus Christus „met zijn krachtige engelen, in een vlammend vuur, wanneer hij wraak oefent over hen die God niet kennen en over hen die het goede nieuws omtrent onze Heer Jezus niet gehoorzamen” (2Th 1:7-9). Dit laat echter nog steeds ruimte voor een onzichtbare tegenwoordigheid die aan die openbaring voorafgaat en onopgemerkt blijft door iedereen behalve de gelovigen. Wij herinneren ons misschien dat Jezus, toen hij een parallel trok tussen zijn tegenwoordigheid en „de dagen van Noach”, verklaarde dat de mensen in Noachs tijd ’er geen acht op sloegen’ totdat de vernietiging door water hen overviel, en vervolgens zei: „Zo zal de tegenwoordigheid van de Zoon des mensen zijn.” — Mt 24:37-39.

      Gebeurtenissen die zijn tegenwoordigheid kenmerken. Jezus had beloofd met zijn volgelingen te zijn wanneer zij vergaderd waren (Mt 18:20), en hij verzekerde hun ook dat hij „alle dagen tot het besluit van het samenstel van dingen” ’met hen’ of ’bij hen’ zou zijn wanneer zij bezig waren discipelen te maken (Mt 28:19, 20; PC). De pa·rouʹsi·a van Mattheüs 24:3 en verwante teksten moet natuurlijk meer betekenen dan dit. Ze heeft duidelijk betrekking op een bijzondere tegenwoordigheid, een tegenwoordigheid die te maken heeft met en van invloed is op alle bewoners der aarde en onlosmakelijk verbonden is met de uitoefening van Jezus’ onbeperkte autoriteit als Gods gezalfde Koning.

      Tot de gebeurtenissen die Jezus’ tegenwoordigheid in Koninkrijksmacht kenmerken, behoren: De opstanding van degenen van zijn volgelingen die gestorven zijn, aangezien zij met hem medeërfgenamen van het hemelse koninkrijk zijn (1Kor 15:23; Ro 8:17); het bijeenvergaderen en in eendracht met zichzelf brengen van andere volgelingen die ten tijde van zijn tegenwoordigheid leven (Mt 24:31; 2Th 2:1); het ’tenietdoen’ van de afvallige „mens der wetteloosheid”, hetgeen tot stand gebracht zal worden „door de manifestatie [e·pi·fa·neiʹai] van zijn [Jezus’] tegenwoordigheid” (2Th 2:3-8; zie MENS DER WETTELOOSHEID); de vernietiging van allen die geen acht slaan op de hun geboden gelegenheid om redding te ontvangen (Mt 24:37-39); en, noodzakelijkerwijs, de invoering van zijn duizendjarige regering (Opb 20:1-6). Zie ook het trefwoord TRANSFIGURATIE voor informatie over de wijze waarop personen die het visioen van Christus in Koninkrijksheerlijkheid hadden aanschouwd, in staat waren anderen bekend te maken met „de kracht en tegenwoordigheid van onze Heer Jezus Christus”. — 2Pe 1:16-18.

      Omstandigheden waarmee zijn tegenwoordigheid gepaard gaat. Het boek Openbaring verschaft veel in symbolische taal uitgedrukte inlichtingen betreffende Christus’ tegenwoordigheid en zijn manifestatie en openbaring. De symbolische afbeelding van de gekroonde ruiter op het witte paard in Openbaring 6:1, 2 stemt overeen met die van de ruiter uit Openbaring 19:11-16, die de „Koning der koningen en Heer der heren”, Christus Jezus, is. Uit Openbaring hoofdstuk 6 blijkt dat Christus wanneer hij als overwinnend Koning uitrijdt, niet onmiddellijk de goddeloosheid van de aarde verwijdert, maar dat zijn rit veeleer gepaard gaat met oorlog die ’de vrede van de aarde wegneemt’, alsook met voedselschaarste en dodelijke plagen (Opb 6:3-8). Dit vindt op zijn beurt een parallel in onderdelen van Christus’ profetie in Mattheüs hoofdstuk 24, Markus hoofdstuk 13 en Lukas hoofdstuk 21. Derhalve schijnt de in de evangelieverslagen opgetekende profetie van Jezus, die onder andere duidelijk betrekking heeft op de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel (een gebeurtenis die plaatsvond in 70 G.T.), ook van toepassing te zijn op de tijd van Christus’ tegenwoordigheid, zodat hierdoor een „teken” wordt verschaft op grond waarvan bepaald kan worden wanneer Jezus tegenwoordig is en als Messiaanse Koning vanuit de hemel regeert. — Mt 24:3, 32, 33; Lu 21:29-31.

  • Teken
    Inzicht in de Schrift, Deel 2
    • Teken van Christus’ tegenwoordigheid. Kort voor Jezus’ dood vroegen zijn apostelen hem: „Wat zal het teken zijn van uw tegenwoordigheid en van het besluit van het samenstel van dingen?” (Mt 24:3; Mr 13:4; Lu 21:7) Er waren duidelijke verschillen tussen deze vraag en de verzoeken om een teken die de religieuze leiders hadden gedaan. Ofschoon Jezus zich te midden van die leiders bevond en zij zowel hem als zijn werken konden zien, aanvaardden zij hem niet als Messias en als toekomstige Koning (Jo 19:15). Eens vroegen zij om een teken teneinde hem te „verzoeken” (Lu 11:16); ook waren sommigen misschien alleen maar nieuwsgierig naar Jezus’ tekenen, zoals Herodes (Lu 23:8). In scherpe tegenstelling daarmee hadden de discipelen die naar het teken van Christus’ tegenwoordigheid vroegen, hem reeds als Messias en Koning aanvaard (Mt 16:16). Maar Jezus had gezegd dat het Koninkrijk „niet met opvallende waarneembaarheid” zou komen (Lu 17:20). Dientengevolge wilden de apostelen (hoewel zij ten onrechte geloofden dat het Koninkrijk op aarde zou worden opgericht; Han 1:6) bij de komst van het Koninkrijk niet als de joodse leiders zijn — blind voor Jezus’ tegenwoordigheid. Zij vroegen Jezus dan ook niet om daar ter plaatse een wonderteken te verrichten, maar wilden weten wat het toekomstige identificerende teken zou zijn.

      In antwoord daarop beschreef Jezus een samengesteld „teken”, bestaande uit vele bewijzen, waaronder oorlogen, aardbevingen, vervolging van christenen en de prediking van het Koninkrijk (Mt 24:4-14, 32, 33). Jezus sprak over de verwoesting van Jeruzalem en zijn tempel toen de discipelen hem naar het „teken” vroegen (Lu 21:5-7), en zijn antwoord behelsde profetieën die op Jeruzalem en Judea van toepassing waren en tijdens hun leven in vervulling gingen (Lu 21:20; Mt 24:15). Maar in zijn antwoord maakte Jezus tevens gewag van de oprichting van het koninkrijk Gods en de uitwerking die dat gebeuren op de gehele mensheid zou hebben. — Lu 21:31, 35.

      „Het teken van de Zoon des mensen”. Bij diezelfde gelegenheid zei Jezus tot zijn discipelen: „En dan zal het teken van de Zoon des mensen in de hemel verschijnen, en dan zullen alle stammen der aarde zich in weeklacht slaan, en zij zullen de Zoon des mensen op de wolken des hemels zien komen met kracht en grote heerlijkheid” (Mt 24:30; Lu 21:27). Vlak voordat hij dit zei, had hij over de profeet Daniël gesproken (Mt 24:15; Da 9:27; 11:31). En uit de bewoordingen die Jezus hier gebruikte, blijkt duidelijk dat hij nu terugverwees naar Daniël 7:13, 14, waar in het visioen werd afgebeeld dat „met de wolken des hemels . . . iemand gelijk een mensenzoon” toegang verkreeg tot „de Oude van Dagen” en een koninkrijk ontving ’dat niet te gronde gericht zou worden’. Hierdoor werd „het teken van de Zoon des mensen” gekoppeld aan de tijd dat Jezus Koninkrijksmacht zou uitoefenen. Jezus bracht de uitdrukking „Zoon des mensen” en de profetie uit Daniël 7:13, 14 op zichzelf van toepassing. — Mt 26:63, 64; Mr 14:61, 62.

      Omstreeks 96 G.T., 26 jaar na de verwoesting van Jeruzalem, schreef Johannes omtrent dingen die in de toekomst zouden plaatsvinden, en in een visioen zag hij hoe Jezus Christus ’met de wolken zou komen en hoe elk oog hem zou zien, ook degenen die hem doorstoken hadden’ (Opb 1:1, 7). Vandaar dat zowel deze verklaring omtrent iets wat na 96 G.T. zou plaatsvinden als datgene wat Christus over „het teken van de Zoon des mensen” zei, betrekking had op de tijd dat Jezus op de wolken zou komen en door alle mensen zou worden gezien. (Zie WOLK.) Er dient echter opgemerkt te worden dat hoewel het Griekse werkwoord hoʹra·o, „zien”, dat in Mattheüs 24:30 en Openbaring 1:7 wordt gebruikt, letterlijk „een voorwerp zien, aanschouwen” kan betekenen, het ook overdrachtelijk kan worden gebruikt met betrekking tot het mentale gezichtsvermogen, in de zin van „onderscheiden, waarnemen”. — A Greek-English Lexicon, door H. Liddell en R. Scott, herzien door H. Jones, 1968, blz. 1245, kol. 1.

      Zie voor een vergelijking tussen „wonderen”, „voortekens” en „tekenen”, de trefwoorden VOORTEKEN, WONDERTEKEN; WONDEREN.

Nederlandse publicaties (1950-2025)
Afmelden
Inloggen
  • Nederlands
  • Delen
  • Instellingen
  • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
  • Gebruiksvoorwaarden
  • Privacybeleid
  • Privacyinstellingen
  • JW.ORG
  • Inloggen
Delen