MARTHA
(Ma̱rtha).
Een jodin en de zuster van Lazarus en Maria uit Bethanië (Jo 11:1, 2). Klaarblijkelijk kwam Christus vaak bij hen thuis als hij zich in de buurt van Jeruzalem bevond. Er bestonden banden van genegenheid tussen hem en deze drie, want er wordt specifiek gezegd: „Jezus nu had Martha en haar zuster en Lazarus lief.” — Jo 11:5.
Lukas bericht dat toen Jezus „een zeker dorp” binnenging, „een zekere vrouw, Martha genaamd, hem als gast in het huis [ontving]” (Lu 10:38). Op grond van Mattheüs 26:6, Markus 14:3 en Johannes 12:1-3 is de gedachte geuit dat Martha de vrouw of de weduwe of zelfs de dochter van Simon de melaatse was. In de Schrift wordt echter niets specifieks gezegd ter ondersteuning van deze zienswijzen.
Toen Jezus op een keer Lazarus, Maria en Martha thuis bezocht, ’ging Maria aan de voeten van de Heer zitten en bleef naar zijn woord luisteren’, terwijl Martha „werd afgeleid door het zorg dragen voor vele bezigheden”. Martha wilde dat Maria haar hielp en zei daarom: „Heer, laat het u onverschillig dat mijn zuster mij alleen voor alles laat zorgen? Zeg haar daarom dat zij mij komt helpen.” Kennelijk wilde Martha graag in Jezus’ materiële behoeften voorzien. Maar Christus legde toen de nadruk op de uitnemende waarde van geestelijke dingen en wees haar vriendelijk terecht met de woorden: „Martha, Martha, gij zijt bezorgd en verontrust over veel dingen. Toch zijn maar weinig dingen nodig, of maar één. Wat Maria aangaat, zij heeft het goede deel gekozen, en het zal haar niet worden ontnomen” (Lu 10:38-42). Christus zou al met één gerecht tevreden zijn geweest, zodat ook Martha meer van zijn onderwijs zou kunnen genieten.
Hoewel het er misschien de schijn van heeft dat Martha overmatig bezorgd was voor materiële dingen, dient niet de conclusie te worden getrokken dat zij niet zoveel belangstelling voor geestelijke zaken had. Na de dood van Lazarus was het Martha die Jezus tegemoet ging toen hij op weg was naar Bethanië, terwijl Maria aanvankelijk thuiszat (mogelijk omdat zij verdrietig was of vanwege de vele vrienden die op bezoek kwamen). Martha toonde geloof in Christus toen ze zei dat Lazarus niet gestorven zou zijn als Jezus aanwezig was geweest. Zij erkende ook: „Ik weet dat hij zal opstaan in de opstanding op de laatste dag”, waarmee zij blijk gaf van geloof in de opstanding. In de loop van dat gesprek legde Jezus uit dat hij „de opstanding en het leven” is en wees hij erop dat al zou iemand die geloof in hem oefende sterven, hij tot leven zou komen. Toen Christus aan Martha vroeg: „Gelooft gij dit?”, gaf zij door haar antwoord duidelijk blijk van haar geloof: „Ja, Heer; ik heb geloofd dat gij de Christus zijt, de Zoon van God, Degene die in de wereld komt” (Jo 11:19-27). Dit sluit natuurlijk niet de mogelijkheid uit dat zij enige gevoelens van twijfel had met betrekking tot datgene wat Jezus in het geval van haar overleden broer nu kon of zou doen. (Vgl. de houding van de apostelen zoals die in Lu 24:5-11 wordt beschreven.) Toen Christus bij het graf van Lazarus beval de steen weg te nemen, zei Martha: „Heer, hij moet nu al rieken, want het is reeds vier dagen geleden.” Maar Jezus reageerde daarop met de vraag: „Heb ik u niet gezegd dat gij de heerlijkheid van God zoudt zien indien gij zoudt geloven?” Die kreeg zij inderdaad te zien toen haar broer werd opgewekt. — Jo 11:39-44.
Na de opstanding van Lazarus vertrok Christus. Later keerde hij naar Bethanië terug en kwam met anderen, onder wie Martha, Maria en Lazarus, samen in het huis van Simon de melaatse. Er was een avondmaaltijd bereid en weer was het „Martha [die] bediende”. Lazarus lag aan tafel aan en bij die gelegenheid zalfde Maria Jezus met kostbare welriekende olie (Jo 12:1-8; Mt 26:6-13; Mr 14:3-9). De Schrift bewaart het stilzwijgen over daaropvolgende gebeurtenissen in Martha’s leven en over het tijdstip en de wijze waarop zij gestorven is.