Vragen van lezers
◼ Kan er met het oog op het feit dat een christen met een aardse hoop „de grote verdrukking” nog niet heeft overleefd, gezegd worden dat hij thans deel uitmaakt van de „grote schare”? — Openbaring 7:9, 14.
Ja, dat is passend met het oog op zijn of haar vooruitzichten.
Openbaring 7 maakt melding van twee groepen. Eerst de 144.000, die zijn „verzegeld uit elke stam van de zonen Israëls” (Openbaring 7:4). Uit een vergelijking met Openbaring 14:1-5 blijkt dat de 144.000 „van de aarde zijn gekocht” om „eerstelingen voor God” te worden. Zij zijn derhalve degenen die met Christus in de hemel zullen regeren (Galáten 6:16; 2 Timótheüs 4:18). De tweede groep is „een grote schare, die niemand tellen kon” en die „uit de grote verdrukking” komt.
In de omlijsting waarin deze „grote schare” in Openbaring 7:9-17 wordt geplaatst, vormt ze een afbeelding van de aardse overlevenden van de komende verdrukking. Daarom zou iemand die uitermate precies wil zijn, de uitdrukking „grote schare” tot personen kunnen beperken die deze verdrukking hebben overleefd. Maar is het nodig zo beperkend te zijn? Wij geloven van niet. Het is duidelijk dat degenen die zullen overleven, reeds vóór „de grote verdrukking” bijeenvergaderd moesten worden ten einde voor overleving in aanmerking te kunnen komen. Wij hebben de uitdrukking „grote schare” derhalve toegepast op loyale christenen die Jehovah God in deze tijd dienen met het vooruitzicht het einde te overleven en naar „bronnen van wateren des levens” op aarde geleid te worden (Openbaring 7:17). Indien een lid van de „grote schare” thans, vlak voor de „grote verdrukking”, zou sterven, bestaat er elke reden om ernaar uit te zien dat hij of zij een opstanding krijgt tot leven op aarde.
Hetzelfde zou gezegd kunnen worden met betrekking tot de uitdrukking „andere schapen”. In Johannes 10:7-16 sprak Jezus eerst over zijn „schapen”, en wij begrijpen dat hij hier sprak over de „kleine kudde”, die voor hemels leven bestemd is. Vervolgens zei Jezus: „Ik heb nog andere schapen, die niet van deze [hemelse] kooi zijn; ook die moet ik brengen, en zij zullen naar mijn stem luisteren, en zij zullen één kudde, één herder worden.” Wij hebben vaak aan de hand van de Schrift bewezen dat de „andere schapen” degenen zijn die het vooruitzicht hebben op aards leven. — Lukas 12:32.
Iemand zou als volgt kunnen redeneren: Jezus wees op een toekomstige bijeenvergadering van „andere schapen”, dus is de uitdrukking alleen van toepassing op degenen die nadat Jezus dit had gezegd, de bijbelse hoop op eeuwig leven hier op aarde zouden aanvaarden. Het schijnt echter niet nodig te zijn de uitdrukking aldus te beperken, alsof Jezus een chronologische of opeenvolgende volgorde van gebeurtenissen beschreef. Wij zijn de mening toegedaan dat hij beklemtoonde dat hij de herder van de verenigde schapen was. Enkele met schapen te vergelijken personen gaan een kooi binnen waarin zich schapen bevinden die voor de hemel bestemd zijn. Er zijn ook andere schapen die hem als herder zullen aanvaarden; deze schapen zullen in eendracht zijn met de eerstgenoemde schapen. Vanuit dit gezichtspunt bezien, worden met de uitdrukking „andere schapen” ook mannen des geloofs bedoeld die zijn gestorven voordat Jezus de weg tot de hemel had geopend. Tot hen behoren Noach, Abraham, Job, David en Johannes de Doper (Matthéüs 11:11; Handelingen 2:29; Hebreeën 10:19, 20). Wanneer dezen in het nieuwe samenstel van dingen worden opgewekt, kunnen zij de Voortreffelijke Herder aanvaarden en zich met de rest van Jezus’ „andere schapen” in het vooruitzicht op nimmer eindigend aards leven verheugen.