-
Broeder, broerInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Broers van Jezus. In de vier evangeliën, de Handelingen van Apostelen en twee van de brieven van Paulus wordt melding gemaakt van „de broeders des Heren”, „de broer van de Heer”, „zijn broers” en „zijn zusters”, terwijl vier van de „broers” met name worden genoemd: Jakobus, Jozef, Simon en Judas (Mt 12:46; 13:55, 56; Mr 3:31; Lu 8:19; Jo 2:12; Han 1:14; 1Kor 9:5; Ga 1:19). De meeste bijbelgeleerden concluderen uit deze vele aanwijzingen dat Jezus op zijn minst vier broers en twee zusters had, en dat zij allen natuurlijke nakomelingen van Jozef en Maria waren, die na de door een wonder bewerkte geboorte van Jezus werden geboren.
De eigenmachtige opvatting dat deze broers van Jezus zonen van Jozef uit een vroeger huwelijk of uit een leviraatshuwelijk met Jozefs schoonzuster waren, moet als een verzinsel worden beschouwd, aangezien dit in de bijbel niet bevestigd en zelfs niet gesuggereerd wordt. De bewering dat „broer” (a·delʹfos) hier „neef” (a·neʹpsi·os) betekent, is louter een hypothese, die aan Hiëronymus wordt toegeschreven en niet verder teruggaat dan het jaar 383 G.T. Hiëronymus verzuimt echter niet alleen om voor zijn nieuwe hypothese een ondersteuning aan te voeren, maar in latere geschriften weifelt hij ook in zijn opvattingen en uit zelfs twijfels ten aanzien van zijn „neven-theorie”. J. B. Lightfoot verklaart hierover: „St.-Hiëronymus beriep zich voor zijn theorie op geen enkele overgeleverde autoriteit, en daarom moeten de feiten ten gunste van zijn theorie alleen in de Schrift gezocht worden. Ik heb het bijbelse feitenmateriaal onderzocht, en de . . . combinatie van moeilijkheden die zich presenteren . . . weegt heel wat zwaarder dan deze tweederangs argumenten ten gunste van de theorie en moet in feite tot de verwerping ervan leiden.” — St. Paul’s Epistle to the Galatians, Londen, 1874, blz. 258.
Wanneer in de Griekse Geschriften over een neef wordt gesproken, wordt het woord a·delʹfos niet gebruikt. In plaats daarvan wordt de verwantschap omschreven, zoals „de zoon van Paulus’ zuster” of „Markus, de neef [a·neʹpsi·os] van Barnabas” (Han 23:16; Kol 4:10). In Lukas 21:16 komen de Griekse woorden sugʹge·non (spreek uit: sunʹge·non, „bloedverwanten”, zoals neven) en a·delʹfon (broers) beide voor, waaruit blijkt dat deze termen in de Griekse Geschriften niet willekeurig of zonder onderscheid worden gebruikt.
Over de „broers” van Jezus wordt gezegd dat zij tijdens zijn aardse bediening ’in werkelijkheid geen geloof in hem oefenden’, en daarom kan hier beslist niet op zijn geestelijke broeders worden gedoeld (Jo 7:3-5). Jezus stelde deze vleselijke broers tegenover zijn discipelen, die in hem geloofden en die zijn geestelijke broeders waren (Mt 12:46-50; Mr 3:31-35; Lu 8:19-21). Aangezien zijn vleselijke broers niet in hem geloofden, kunnen zij niet dezelfden zijn als de gelijknamige apostelen Jakobus, Simon en Judas; zij worden uitdrukkelijk van Jezus’ discipelen onderscheiden. — Jo 2:12.
-
-
Broeder, broerInzicht in de Schrift, Deel 1
-
-
Na Jezus’ opstanding veranderden zijn vleselijke broers hun twijfelende houding, want zij waren na Jezus’ hemelvaart samen met hun moeder en de apostelen voor gebed bijeen (Han 1:14). Hieruit valt op te maken dat zij ook bij de uitstorting van de heilige geest op de pinksterdag aanwezig waren.
-