In bijna elk seizoen konden schepen dicht onder de kust in noordelijke richting langs Palestina varen en dan in westelijke richting langs Pamfylië. Op het laatste stuk konden schepen soms vooruitkomen dankzij een lichte bries van het vasteland en westelijke stromingen. Dat gold bijvoorbeeld voor het schip waarmee Paulus het eerste deel van zijn reis als gevangene naar Rome maakte. Maar ze konden ook ‘tegenwind hebben’ (Hand. 27:4).