-
LoofhuttenfeestInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
Het Loofhuttenfeest kenmerkte in feite voor Israël het einde van het grootste deel van het landbouwjaar. Het was derhalve een tijd van verheuging en dankzegging voor alle zegeningen die Jehovah hun door de opbrengst van al hun gewassen had geschonken. Daar bovendien net vijf dagen voordien de Verzoendag was gevierd, zou het volk het gevoel hebben met Jehovah in vrede te zijn. Hoewel alleen de mannelijke personen verplicht waren dit feest bij te wonen, kwamen hele gezinnen. Zij moesten tijdens de zeven dagen van het feest in loofhutten (Hebr.: suk·kothʹ) wonen. Gewoonlijk had men één hut per gezin (Ex 34:23; Le 23:42). Deze werden opgezet op de binnenplaatsen van de huizen, op de daken van de woningen, in de voorhoven van de tempel, op de openbare pleinen en langs de wegen niet verder dan een sabbatsreis van de stad vandaan. De Israëlieten moesten „de vrucht van prachtige bomen” gebruiken, de bladeren van palmbomen en de grote takken van wijdvertakte bomen en van populieren (Le 23:40). In de dagen van Ezra werden olijfbladeren, de bladeren van oliehoudende bomen, mirtebladeren (zeer aromatisch), palmbladeren en de takken van andere bomen gebruikt om deze tijdelijke onderkomens te bouwen. Dat allen, zowel rijk als arm, tijdens de zeven dagen in loofhutten woonden en er zelfs hun maaltijden gebruikten en dat de hutten alle opgetrokken waren uit dezelfde materialen, die van de heuvels en de dalen van het land afkomstig waren, beklemtoonde de gelijkheid van alle deelnemers met betrekking tot het feest. — Ne 8:14-16.
-
-
LoofhuttenfeestInzicht in de Schrift, Deel 2
-
-
Israël ontving het gebod een week lang in loofhutten te wonen, „opdat uw geslachten mogen weten dat ik de zonen van Israël in de loofhutten heb doen wonen toen ik hen uit het land Egypte leidde. Ik ben Jehovah, uw God” (Le 23:42, 43). Zij konden met vreugde en dankbaarheid terugdenken aan Gods zorg voor hen in de wildernis, toen zij bescherming ontvingen van Jehovah, ’die hen deed gaan door de grote en vrees inboezemende wildernis, met giftige slangen en schorpioenen en met een dorstige bodem die geen water heeft, die uit de rots van vuursteen water voor hen te voorschijn deed komen, die hen in de wildernis met manna voedde, dat hun vaderen niet hadden gekend’ (De 8:15, 16). Dit zou hun reden geven zich erover te verheugen dat God voortdurend en in steeds grotere mate edelmoedig voor hen zorgde.
-