GEURIGE HARS
Een produkt van bepaalde soorten wierookbomen en -struiken van het geslacht Boswellia, die verwant zijn aan de terpentijnboom, of terebint, alsook aan de balsem- en de mirreboom. Ze zijn in delen van Afrika en Azië inheems. De Hebreeuwse term voor geurige hars (levō·nahʹ of levo·nahʹ) stamt van een grondwoord dat „wit zijn” betekent en is kennelijk op de melkachtige kleur ervan terug te voeren. Het Griekse liʹba·nos is van de Hebreeuwse term afgeleid.
In het Hooglied wordt melding gemaakt van „de heuvel van geurige hars”. Dat is klaarblijkelijk figuurlijk bedoeld, maar het kan ook betekenen dat er in de koninklijke tuinen van Salomo wierookbomen werden gekweekt (Hgl 4:6, 12-16; Pr 2:5). Geurige hars was een belangrijk artikel dat de oosterse handelaars bij zich hadden wanneer zij met hun karavanen langs de specerijenroutes reisden die van Z-Arabië naar Gaza dicht bij de Middellandse Zee en naar Damaskus liepen. Zoals de bijbel aantoont, werd op deze wijze geurige hars uit Scheba in Palestina ingevoerd. — Jes 60:6; Jer 6:20.
Geurige hars wordt gewonnen doordat men in de bast opeenvolgende insnijdingen maakt of de bast op bepaalde afstanden afschilt. Er komt dan een witte vloeistof te voorschijn (na verscheidene insnijdingen is ze geel- of roodgevlekt), die „tranen” van ongeveer 2,5 cm lengte vormt. Wanneer men de geurige hars verzamelt, bestaat deze uit kleine gomachtige brokjes of korreltjes. De hars smaakt bitter en produceert bij het verbranden een aromatische geur. — Hgl 3:6.
Afgezien van de verwijzingen in het Hooglied, wordt geurige hars in de Hebreeuwse Geschriften geregeld in verband met de aanbidding vermeld. (Vgl. 2Kor 2:14-16.) Het was een bestanddeel van het heilige reukwerk dat in het heiligdom gebruikt werd (Ex 30:34-38), en het werd bij graanoffers gebruikt (Le 2:1, 2, 15, 16; 6:15; Jer 17:26; 41:4, 5) en op elke stapel toonbroden in het heiligdom gelegd (Le 24:7). Bij zondeoffers (Le 5:11) of bij het „graanoffer der jaloezie” (Nu 5:15) mocht het echter niet gebruikt worden, ongetwijfeld omdat deze beide offers met zonde, of dwaling, te maken hadden en niet als een lof- of dankoffer aan Jehovah werden gebracht.
Geurige hars werd na de terugkeer uit de Babylonische ballingschap in de gebouwen van de herbouwde tempel opgeslagen (1Kr 9:29; Ne 13:5, 9). De astrologen uit de Oriënt die het kind Jezus bezochten, brachten geurige hars mee (Mt 2:11), en het wordt ook als een van de handelsartikelen genoemd die aan Babylon de Grote werden verkocht vóór haar vernietiging (Opb 18:8-13). De Griekse uitdrukking voor het in Openbaring 8:3, 5 genoemde hemelse reukvat is li·ba·noʹtos, dat is afgeleid van het Hebreeuwse woord voor „geurige hars”.
De profeet Jesaja verklaart dat Jehovah niet ingenomen was met gaven en het gebruik van geurige hars wanneer ze werden aangeboden door personen die Gods Woord verwierpen. — Jes 66:3.