AMMIËL
(A̱mmiël) [Volk van God].
1. Zoon van Gemalli, uit de stam Dan. Een van de twaalf mannen die door Mozes werden uitgezonden om het land Kanaän te verspieden (Nu 13:12). Hij behoorde tot de tien verspieders die een slecht bericht over het Beloofde Land uitbrachten; hij stierf door de gesel van Jehovah. — Nu 14:36, 37.
2. Vader van Machir uit Lodebar, ten O van de Jordaan. Mefiboseth, de zoon van Jonathan, vertoefde in het huis van Machir toen David liefderijke goedheid jegens hem wilde betrachten. — 2Sa 9:4, 5, 7; 17:27.
3. Vader van Bathseba, Uria’s vrouw, die later door David tot vrouw werd genomen (1Kr 3:5). In 2 Samuël 11:3 wordt hij Eliam genoemd, hetgeen niets anders is dan een omzetting van de bestanddelen van de naam Ammiël en „God van het volk” betekent. Hij was vermoedelijk de zoon van de Giloniet Achitofel, die Davids raadsheer was maar een verrader werd. — 2Sa 23:34; 15:31.
4. Een leviet, de zesde zoon van Obed-Edom. Hij was een van de poortwachters die in Davids tijd de verantwoordelijkheid droegen voor de magazijnen van het huis van Jehovah. — 1Kr 26:4, 5, 12-15.