LOOD
Een van de zwaardere elementen; een metaal met een relatieve dichtheid van 11,34. Men gebruikte het matgrijze metaal als gewicht aan hengelsnoeren en visnetten, alsook voor de vervaardiging van zware deksels. Mozes zong triomferend in poëtische bewoordingen dat de Egyptenaren „als lood [Hebr.: ʽo·feʹreth]” in de Rode Zee waren gezonken (Ex 15:10). Het Griekse werkwoord dat in Handelingen 27:28 met ’peilen’ vertaald is (boliʹzo), betekent letterlijk „het dieplood uitwerpen”. Het Hebreeuwse woord dat in Amos 7:7, 8 met „schietlood” vertaald is (ʼanakhʹ), kan „lood” of „tin” betekenen. Soms goot men vloeibaar lood in uitgehouwen rotsinscripties om ze leesbaarder te maken en tegen verwering te beschermen — een gebruik dat op zijn minst tot in de dagen van Job werd toegepast (Job 19:23, 24). In Jesaja 41:7 is in verband met het maken van afgodsbeelden sprake van „soldeersel” (Hebr.: deʹveq), maar of dat net als thans uit lood en tin bestond, is niet bekend.
Gewoonlijk werd lood gewonnen uit galeniet (loodglans), een loodsulfide. Dit werd gedolven in de Araba, tussen het Z-einde van de Dode Zee en de Golf van Akaba. Ook uit Tarsis (Spanje) werd het ingevoerd (Ez 27:12). Evenals het erts van andere metalen moest het in een smeltoven worden gesmolten (Jer 6:29; Ez 22:18-20; vgl. Nu 31:22, 23). Door de eerste stap in het louteringsproces werd loodsulfide in loodoxide omgezet. Het loodoxide zelf werd soms gebruikt voor het glazuren van aardewerk, zoals vondsten in de ruïnes van Egyptische steden en van Nineve hebben aangetoond. — Zie LOUTEREN, LOUTERAAR.