VOORRAADSCHUUR
Een magazijn of een gebouw waarin levensmiddelen — wijn en olie — alsook kostbare metalen of edelstenen en andere dingen bewaard worden. Een korenschuur is een bouwwerk dat wordt gebruikt om gedorst graan op te slaan. Schuren, torens en andere opslagruimten waren in de oudheid heel gebruikelijk (1Kr 27:25; 2Kr 32:27, 28; Joë 1:17; Hag 2:19), en bepaalde steden dienden voornamelijk als opslagcentra. — Ex 1:11.
Voorraadschuren waren in verband met het heiligdom nodig om de door de Israëlieten aan de levieten geschonken tienden en bijdragen van de velden, boomgaarden en wijngaarden op te slaan (Mal 3:10). Zekere levieten werden met de zorg over de voorraden belast en zij verdeelden die onder hun broeders. — 1Kr 26:15, 17; Ne 12:44; 13:12, 13.
In het oude Egypte kende men verschillende soorten korenschuren en één daarvan leek op de huidige silo. Het koren werd via een luik boven in de korenschuur gestort (doordat men op een ladder was geklommen) en kon aan de onderkant via schuifdeuren worden afgetapt. Onderaardse korenschuren worden in het Midden-Oosten reeds van oudsher gebruikt, en in dunbevolkte gebieden genieten deze kennelijk de voorkeur, daar ze aan het oog van plunderaars onttrokken zijn.
Illustratief gebruik. Toen Jezus Christus zijn discipelen op het hart drukte zich niet bezorgd te maken over materiële behoeften, maar zich slechts te bekommeren om hun „brood voor vandaag”, herinnerde hij hen eraan dat God de vogels voedt, ofschoon ze niets in voorraadschuren of voorraadkamers vergaren (Mt 6:11, 25, 26; Lu 12:22, 24). Om te laten zien dat het leven niet voortspruit uit de dingen die men bezit, vertelde Jezus een illustratie van een rijke man die zijn voorraadschuren door grotere wilde vervangen teneinde zijn vele goederen op te slaan, maar vervolgens stierf; zijn materiële rijkdommen baatten hem derhalve niet. — Lu 12:13-21.
In plaats van ons ertoe aan te moedigen vertrouwen in aardse goederen te stellen en die daarom in grote hoeveelheden op te slaan, zegt de wijze spreukendichter: „Eer Jehovah met uw waardevolle dingen . . . Dan zullen uw voorraadruimten met overvloed gevuld worden” (Sp 3:9, 10). De natie Israël ondervond dit, want wanneer ze Jehovah gehoorzaam diende en al de tienden in het heiligdom bracht, werd ze met overvloed gezegend (De 28:1, 8; 1Kon 4:20; 2Kr 31:4-10; Mal 3:10). Kennelijk had David het in Psalm 144:13-15 over zulke materiële zegeningen. Jehovah zou David en zijn volk zegenen door hun voorraadschuren met producten te vullen en ze materiële voorspoed te geven nadat hij ze had gered en ze de overwinning op hun vijanden had gegeven. Om te laten uitkomen dat Jehovah de ware bron van hun voorspoed en geluk is, besluit David zijn psalm met de woorden: „Gelukkig het volk dat Jehovah tot God heeft!”
Figuurlijk gebruik. Johannes de Doper waarschuwde de Farizeeën en Sadduceeën voor de gevaarlijke situatie waarin zij zich bevonden, door personen die oprecht berouw hadden te vergelijken met tarwe die wordt bijeengebracht, maar die leiders met kaf. Hij zei tot hen: „Hij die na mij komt . . . [zal] zijn tarwe in de voorraadschuur bijeenbrengen, maar het kaf zal hij verbranden met vuur dat niet uitgedoofd kan worden” (Mt 3:7-12; Lu 3:16, 17). Jezus voorzei een „oogst”, die hij vergeleek met „een besluit van een samenstel van dingen” en waarin de engelen als „oogsters” het symbolische „onkruid” zouden verzamelen om verbrand te worden, terwijl „de tarwe” bijeengebracht zou worden in Gods „voorraadschuur”, de herstelde christelijke gemeente, waarin zij Gods gunst en bescherming zouden genieten. — Mt 13:24-30, 36-43.
Jehovah spreekt over dingen die hij door middel van natuurkrachten of natuurwetten met grenzen heeft omgeven of die hij voor speciale doeleinden gereedhoudt, alsof ze zich in „voorraadschuren” bevinden. Van de zee wordt gezegd dat ze ’vergaderd is als door een dam en in voorraadschuren is geplaatst’ (Ps 33:7). Ook met betrekking tot andere natuurverschijnselen die hij soms tegen zijn vijanden heeft aangewend, stelde hij Job de vraag: „Zijt gij doorgedrongen tot de voorraadschuren van de sneeuw, of ziet gij zelfs de voorraadschuren van de hagel, die ik teruggehouden heb voor de tijd van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog?” (Job 38:22, 23; vgl. Joz 10:8-11; Re 5:20, 21; Ps 105:32; 135:7) Zelfs de legers van de Meden en Perzen onder koning Cyrus werden door Jehovah tot „de wapenen van zijn openlijke veroordeling” gerekend die hij uit zijn „voorraadschuur” te voorschijn haalde om ze tegen Babylon in actie te brengen. — Jer 50:25, 26.