CHRYSOLIET
(chrysoli̱e̱t).
Een doorzichtige of doorschijnende geelgroene halfedelsteen, bestaande uit magnesium- en ijzersilicaten. Chrysoliet komt over het algemeen in vulkanisch gesteente (ook in dolomiet en enkele kalksteensoorten) in massieve, kristallijne of korrelige vorm voor. De benaming „chrysoliet” is afgeleid van het Griekse woord chru·soʹli·thos, dat „goudsteen” betekent, en waarschijnlijk hebben ten minste enkele van de Ouden deze naam op verscheidene geelkleurige edelstenen toegepast. Chrysolietkristallen van goede kwaliteit zijn in Egypte te vinden.
In overeenstemming met Jehovah’s instructies werd als eerste steen in de vierde rij van Aärons „borststuk der rechtspraak” een chrysoliet (Hebr.: tar·sjisjʹ; LXX: chru·soʹli·thos) aangebracht om een van de twaalf stammen van Israël te symboliseren (Ex 28:2, 15, 20, 21; 39:13). Chrysoliet behoorde ook tot de kostbare stenen die als „bedekking” voor de koning van Tyrus dienden. — Ez 28:12, 13.
In de twee afzonderlijke visioenen in verband met de vier wielen merkte Ezechiël op dat de aanblik van de wielen „als de gloed van chrysoliet” was (Ez 1:15-21; 10:9). Het Sulammitische meisje vergeleek de handen van haar geliefde herder met „gouden cilinders, gevuld met chrysoliet”. Misschien worden met de gouden cilinders de vingers bedoeld en hebben de vullingen van chrysoliet betrekking op de vingernagels (Hgl 5:14). Op soortgelijke wijze gebruikte Daniël chrysoliet in zijn beschrijving van het lichaam van „een zekere man, in linnen gekleed,” die de profeet kwam vertellen wat zijn volk „in het laatst der dagen” zou overkomen (Da 10:5, 6, 14). De apostel Johannes merkte in zijn visioen van het Nieuwe Jeruzalem op dat het zevende fundament van de stadsmuur chrysoliet was, met daarop gegraveerd de naam van een van „de twaalf apostelen van het Lam”. — Opb 21:2, 10, 14, 20; zie EDELSTENEN, KOSTBARE STENEN.