Vragen van lezers
◼ Hoe kon Jezus „een god” zijn die door Jehovah werd geschapen als Jehovah in Jesaja 43:10 zegt: „Vóór mij werd er geen God geformeerd, en na mij bleef het zo dat er geen was”?
Het is algemeen bekend dat Jehovah’s Getuigen op grond van de bijbel leren dat Jezus de geschapen en aan zijn Vader onderworpen Zoon van God is (Johannes 14:28; 1 Korinthiërs 11:3). Toch kan hij, daar hij een Machtige is die als Gods Woordvoerder, of Logos, optreedt, terecht „een god” worden genoemd. Volgens de weergave van Johannes 1:1 in een aantal bijbelvertalingen was de Logos „een god”. Das Evangelium nach Johannes (1979) door Jürgen Becker luidt bijvoorbeeld: „. . . und der Logos war bei dem Gott, und ein Gott war der Logos.” (Nederlandse vertaling: „. . . en de Logos was bij de God, en een god was de Logos.”)a
Doch zoals de vragensteller te kennen geeft, zou dit in tegenspraak kunnen schijnen met Jesaja 43:10, 11, waar staat: „’Gij zijt mijn getuigen’, is de uitspraak van Jehovah, ’ja, mijn knecht die ik verkozen heb, opdat gij het weet en geloof in mij hebt, en opdat gij begrijpt dat ik Dezelfde ben. Vóór mij werd er geen God geformeerd, en na mij bleef het zo dat er geen was. Ik — ik ben Jehovah, en buiten mij is er geen redder.’”
Een oprechte bijbelonderzoeker wordt geholpen door nauwgezet de context van die woorden te beschouwen. De Almachtige God Jehovah liet uitkomen welke tegenstelling er bestond tussen hem en de door mensen vervaardigde afgoden in de natiën rondom Israël. Jehovah vraagt: „Met wie kunt gijlieden God vergelijken, en welke gelijkenis kunt gij naast hem plaatsen?” Stellig niet een door een metaalbewerker vervaardigd of uit een boom gesneden beeld (Jesaja 40:18-20; 41:7). Zulke „goden” waren niet in staat ’de hemelen net als een fijn gaas uit te spannen’, zoals Jehovah had gedaan (Jesaja 40:21-26). Bovendien kan Jehovah de toekomst voorzeggen; de afgoden van de natiën kunnen stellig niet ’de dingen vertellen die later zullen komen, opdat wij weten dat zij goden zijn’ (Jesaja 41:23). Deze gedachte wordt in Jesaja 43:9 herhaald, waar Jehovah zegt: „Laten nationale groepen vergaderd worden. Wie onder hen kan dit vertellen? Of kunnen zij ons zelfs de eerste dingen doen horen? Laten zij hun getuigen verschaffen.” Terecht zegt de Almachtige: „Ik ben Jehovah. Dat is mijn naam; en aan niemand anders zal ik mijn eigen heerlijkheid geven, noch mijn lof aan gehouwen beelden.” — Jesaja 42:8.
Uit de context blijkt dus dat de Almachtige de zogenaamde goden van de natiën een uitdaging in het gezicht slingert. Aangezien het slechts afgoden zijn zonder goddelijke kracht, zijn ze stellig geen goden die aanbeden moeten worden; ze hebben werkelijk niets te betekenen. Jehovah vervolgt: „Bestaat er een God buiten mij? Neen, er is geen Rots. Ik heb er geen erkend. De formeerders van het gesneden beeld zijn allen een onwerkelijkheid, en hun lievelingen zelf [uit metaal gegoten of uit hout gesneden] zullen geen baat verschaffen” (Jesaja 44:8-17). Bijgevolg maakt de context van Jesaja 43:10 duidelijk dat er niet over Jezus wordt gesproken; de „goden” die worden beschouwd, zijn de machteloze afgoden van de natiën.
Het woord „God” of „god” wordt gewoonlijk gebruikt met betrekking tot een bovenmenselijk voorwerp dat vereerd wordt. In de denkwereld van vele mensen betekent „god” derhalve hetzij (1) het Opperwezen, de Almachtige, of (2) een valse god, zoals een afgod. De bijbel laat echter nog een ander gebruik toe. Wij kunnen dit uit Psalm 82:1, 2 opmaken. Daar wordt de Goddelijke (Jehovah God) onderscheiden van menselijke rechters die door de psalmist „goden” worden genoemd. Jezus zelf verwees later naar deze passage. Omdat hij over Jehovah God als zijn Vader had gesproken, wilden enkele joden hem stenigen. Op hun beschuldiging dat hij ’zichzelf tot een god maakte’, gaf Jezus ten antwoord: „Staat er niet in uw Wet geschreven: ’Ik heb gezegd: „Gijlieden zijt goden”’? Indien hij [die menselijke rechters] ’goden’ heeft genoemd . . . zegt gij dan tot mij, die door de Vader geheiligd en in de wereld gezonden werd: ’Gij lastert’, omdat ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon?” — Johannes 10:31-36.
Het lijdt geen enkele twijfel dat er slechts één Almachtige God is, zoals de apostel Paulus schreef: „Want ook al zijn er die ’goden’ worden genoemd, hetzij in de hemel hetzij op aarde, zoals er vele ’goden’ en vele ’heren’ zijn, in werkelijkheid is er voor ons maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn . . ., en er is één Heer, Jezus Christus, door bemiddeling van wie alle dingen zijn en wij door bemiddeling van hem” (1 Korinthiërs 8:5, 6). De Heer Jezus Christus is geen valse god, geen demonengod, niet louter een afgod. Hij ’is de weerspiegeling van de heerlijkheid van Jehovah God’ (Hebreeën 1:3). Het is dus passend dat Jezus in Johannes 1:1 als „een god” of als „goddelijk” wordt erkend (Johannes Schneider).
[Voetnoot]
a „De titel ho theos [de God, of God], die nu de Vader als een persoonlijkheid bezittende realiteit aanduidt, wordt in het N[ieuwe] T[estament] niet op Jezus zelf toegepast; Jezus is de Zoon van God (van ho theos). . . . Joh. 1:1 dient strikt als volgt vertaald te worden: ’het woord was bij de God [=de Vader], en het woord was een goddelijk wezen.’” — Dictionary of the Bible (1965), door de jezuïet John L. McKenzie.