Vragen van lezers
◼ Ik heb altijd begrepen dat God zich sedert de zondeval van de mens alleen door bemiddeling van zijn Zoon met mensen heeft ingelaten. Hoe kon Jehovah zich dan rechtstreeks met Satan inlaten, zoals het boek Job aantoont?
God heeft zich zowel voor- als nadat Adam zondigde en een onvolmaakt mensengeslacht voortbracht met mensen ingelaten door bemiddeling van zijn Zoon. — Romeinen 5:12.
Kolossenzen 1:16, 17 zegt betreffende Gods eerstgeboren Zoon: „Door bemiddeling van hem werden alle andere dingen in de hemelen en op de aarde geschapen, de zichtbare en de onzichtbare . . . Alle andere dingen zijn door tussenkomst van hem en voor hem geschapen. Ook is hij vóór alle andere dingen en door bemiddeling van hem zijn alle andere dingen gemaakt om te bestaan.” In Johannes 1:1-3 staat een soortgelijke uitspraak, maar daar vernemen wij tevens dat deze Zoon het Woord, of de Logos, was. Zelfs toen alle mensen volmaakt waren, voordat Adam en Eva gezondigd hadden, verliepen Gods bemoeienissen met hen en zijn communicatie met hen via Zijn woordvoerder, het Woord. Wij dienen dus niet te denken dat Gods bemoeienissen met de mensheid door bemiddeling van zijn Zoon een gevolg zijn van ’s mensen val in zonde en onvolmaaktheid.
De bijbel verschaft ons niet veel bijzonderheden over de wijze waarop Jehovah God met geestelijke schepselen communiceert. In Job hoofdstuk 1 en 2 wordt verhaald dat Satan eens „vóór Jehovah” verscheen tijdens een grote vergadering van engelen in de hemel. „Toen zei Jehovah tot Satan: ’Waar komt gij vandaan?’” (Job 1:6, 7) In dit geval laat het boek Job niet zien dat Satan met Jehovah communiceert via een tussenpersoon. Verder had ook de profeet Michaja een visioen waarin Jehovah op Zijn troon gezeten was. De profeet zag een engel met Jehovah spreken, en er wordt geen tussenpersoon genoemd (1 Koningen 22:19-23). In deze beide gevallen komt de Logos niet in het beeld. Of hij erbij betrokken was, wordt niet specifiek vermeld.
Hoewel de methode waarvan Jehovah God zich bediende om met Adam te communiceren niet behoefde te veranderen toen de eerste mens zondigde, was Adams situatie beslist wel anders. Voordat Adam zondigde, was hij een menselijke „zoon van God” (Lukas 3:38). Daarna was hij dat niet. De nakomelingen van Adam zijn altijd eveneens onvolmaakt geweest, bezoedeld met zonde. Jehovah kon dus zelfs loyale en getrouwe mannen en vrouwen niet als zijn „zonen” of menselijke kinderen beschouwen. Hij vatte echter het voornemen op daar verandering in te brengen. Jezus kwam en verschafte een loskoopoffer. Dit was voor Jehovah de basis op grond waarvan hij de zonden van degenen die geloof stelden in dat offer, kon vergeven. De apostel Paulus legde christenen uit: „Toen wij vijanden waren, [werden wij] met God . . . verzoend door middel van de dood van zijn Zoon.” — Romeinen 5:10; Efeziërs 1:7.
Ja, zonder dat Jehovah zelf onrechtvaardig of onrein werd, kon hij nadien de zonden van gelovige mensen vergeven en hen beschouwen als reine, zondeloze menselijke zonen, die ervoor in aanmerking kwamen als geestelijke zonen te worden aangenomen (Romeinen 3:25, 26; 8:15-17). Zelfs hierbij maakte God echter gebruik van zijn Zoon, zoals blijkt uit het verslag waarin wordt beschreven hoe Jezus heilige geest uitstortte tijdens de pinksterdag. — Handelingen 2:33.
Gods bemoeienis met mensen door bemiddeling van het Woord geschiedde dus niet pas ten gevolge van de zonde van de mens, noch behoeft dit feit als strijdig te worden beschouwd met hetgeen wij lezen in het boek Job.