Nauwkeurige kennis van God en zijn Zoon leidt tot leven
„Dit betekent eeuwig leven, dat zij voortdurend kennis in zich opnemen van u, de enige ware God, en van hem die gij hebt uitgezonden, Jezus Christus.” — JOHANNES 17:3.
1. Waarom is nauwkeurige kennis van God en Jezus Christus zo belangrijk?
NAUWKEURIGE kennis van God en zijn Zoon, Jezus Christus, is onmisbaar voor wie eeuwig leven wensen. „[Gods] wil . . . is dat alle soorten van mensen worden gered en tot een nauwkeurige kennis van de waarheid komen” (1 Timótheüs 2:4). Een dergelijke kennis uit Gods geïnspireerde Woord, de bijbel, zal ons toerusten om te weten wie God is en wat onze verplichtingen zijn jegens hem (2 Timótheüs 3:16, 17; 1 Johannes 2:17). Ze zal ons ook in staat stellen Jezus Christus te identificeren en te weten te komen wat onze verhouding tot hem is. — Psalm 2:12; Filippenzen 2:5-11.
2. Wat kan gebrek aan nauwkeurige kennis tot gevolg hebben?
2 Zonder nauwkeurige kennis kunnen wij verstrikt worden door valse leringen die in het leven zijn geroepen door Gods tegenstander, Satan de Duivel, die „een leugenaar en de vader van de leugen” is (Johannes 8:44). Als dan ook een leerstelling in tegenspraak is met Gods Woord, als ze een leugen is, dan zullen wij door die leer te geloven en te onderwijzen God in diskrediet brengen en zelf in oppositie tegenover hem komen te staan. Daarom moeten wij de Schrift zorgvuldig onderzoeken om waarheid van leugen te onderscheiden (Handelingen 17:11). Wij willen niet zijn als degenen die „altijd leren en toch nooit tot een nauwkeurige kennis van de waarheid kunnen komen”. — 2 Timótheüs 3:1, 7.
3. Wat is de duidelijke bijbelse leer omtrent God, Jezus Christus en de heilige geest?
3 Zoals wij in het vorige artikel hebben gezien, is de leerstelling van de Drieëenheid geen bijbelse leer. God vertelt ons in zijn eigen Woord duidelijk dat hij de Schepper van alle dingen is en dat zijn eerste schepping in de hemel zijn Zoon was (Openbaring 4:11; Kolossenzen 1:15, 16). God zond zijn Zoon als een mens naar de aarde ten einde het loskoopoffer te verschaffen, dat als basis zou dienen voor de vergeving van de zonden van de mensheid, en ook om oprechte personen verder in te lichten over God en zijn voornemens (Matthéüs 20:28; Johannes 6:38). Toch is de eenvoudige duidelijke leer dat God en Christus twee afzonderlijke personen zijn, en dat de heilige geest geen persoon is maar Gods werkzame kracht, door de eeuwen heen verdraaid. In plaats daarvan is de Drieëenheidsleer de fundamentele leerstelling van de christenheid geworden.
„Ik en de Vader zijn één”
4. Waarom is wat de kerken over Johannes 10:30 beweren, niet juist?
4 De kerken halen vaak Johannes 10:30 aan in een poging de Drieëenheidsleer te ondersteunen, hoewel er in dat vers geen melding wordt gemaakt van een derde persoon. Jezus zei in het bewuste vers: „Ik en de Vader zijn één.” Maar bedoelde Jezus dat hij God de Almachtige zelf was, alleen in een andere gedaante? Nee, dat kon niet het geval zijn, aangezien Jezus altijd zei dat hij Gods Zoon was, minder dan Hij en aan Hem onderworpen. Wat heeft Jezus dan in Johannes 10:30 bedoeld?
5, 6. (a) In welke zin bedoelde Jezus dat hij en zijn Vader één waren? (b) Hoe wordt dit geïllustreerd in verband met de discipelen van Jezus?
5 Jezus bedoelde dat hij één was in denken en streven met zijn Vader. Dit blijkt uit Johannes 17:21, 22, waar Jezus tot God bad of zijn discipelen „allen één mogen zijn, evenals gij, Vader, in eendracht met mij zijt en ik in eendracht met u ben, dat ook zij in eendracht met ons mogen zijn . . . opdat zij één mogen zijn evenals wij één zijn”. Bad Jezus of al zijn discipelen één persoon mochten worden? Nee, hij bad of zij eenheid mochten hebben, of zij evenals Jezus en God één van geest en streven mochten zijn.
6 Dezelfde gedachte wordt tot uitdrukking gebracht in 1 Korinthiërs 1:10, waar Paulus christenen vermaant ’dat zij allen in overeenstemming met elkaar spreken en dat er geen verdeeldheid onder hen is, maar dat zij nauw verenigd zijn in dezelfde geest en in dezelfde gedachtengang’. Toen Jezus zei dat hij en zijn Vader één waren, bedoelde hij dus niet dat zij dezelfde persoon waren, evenmin als hij bedoelde dat zijn discipelen dezelfde persoon waren toen hij zei dat zij één moesten worden.
Wie was „het Woord”?
7. (a) Wat beweert de christenheid over Johannes 1:1? (b) Hoe blijkt al direct uit Johannes 1:1 dat er geen sprake is van een Drieëenheid?
7 Wat moeten wij echter aan met Johannes 1:1, waar in de King James Version staat: „In het begin was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God?” Johannes 1:14 vertelt ons dat ’het Woord vlees is geworden en onder ons verblijf heeft gehouden’. De christenheid beweert dat dit „Woord” (Grieks: loʹgos), dat naar de aarde kwam als Jezus Christus, God de Almachtige zelf was. Maar merk op dat zelfs in de King James Version Johannes 1:1 luidt: „Het Woord was bij God.” Iemand die bij een andere persoon is, is niet dezelfde als die andere persoon. Zelfs in deze vertaling worden ons dus twee onderscheiden persoonlijkheden getoond. Bovendien wordt er helemaal geen melding gemaakt van een derde persoon van enige Drieëenheid.
8. Hoe geven enkele andere bijbelvertalingen het laatste deel van Johannes 1:1 weer?
8 Wat nu de weergave van het laatste deel van Johannes 1:1 in de King James Version betreft, dat het ’Woord God was’, andere vertalingen zeggen iets anders. Er volgen er hier enkele:
1808: „en het woord was een god”. The New Testament, in an Improved Version, Upon the Basis of Archbishop Newcome’s New Translation: With a Corrected Text, Londen.
1864: „en een god was het Woord”. The Emphatic Diaglott van Benjamin Wilson, New York en Londen.
1935: „en het Woord was goddelijk”. The Bible — An American Translation van J. M. P. Smith en E. J. Goodspeed, Chicago.
1935: „de Logos was goddelijk”. A New Translation of the Bible van James Moffatt, New York.
1975: „en een god (of: van een goddelijke aard) was het Woord”. Das Evangelium nach Johannes van Siegfried Schulz, Göttingen, Duitsland.
1978: „en van goddelijke aard was de Logos”. Das Evangelium nach Johannes van Johannes Schneider, Berlijn.
1979: „en een god was de Logos”. Das Evangelium nach Johannes van Jurgen Becker, Würzburg, Duitsland.
Bovendien gaf in 1950 de New World Translation of the Christian Greek Scriptures, uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc., de zinsnede weer met „en het Woord was een god”.
9. Wat staat er in de Griekse tekst de eerste keer dat het zelfstandig naamwoord theʹos (god) in Johannes 1:1 voorkomt, vóór dat woord, hetgeen laat zien dat het op de almachtige God doelt?
9 Komen zulke weergaven overeen met de grammaticale constructie van Johannes 1:1 in de Griekse taal? Ja, inderdaad. In Johannes 1:1 komt op twee plaatsen het Griekse zelfstandig naamwoord theʹos (god) voor. De eerste keer slaat het op de almachtige God, bij wie het Woord was — „en het Woord [loʹgos] was bij God [een vorm van theʹos]”. Dit eerste theʹos wordt voorafgegaan door een vorm van het Griekse bepalend lidwoord ho. Het zelfstandig naamwoord theʹos met het bepalend lidwoord ho ervoor wijst op een onderscheiden identiteit, in dit geval de almachtige God — „en het Woord was bij [de] God”.
10. Waarop wijst het feit dat bij de tweede keer dat theʹos in Johannes 1:1 voorkomt, het lidwoord ho is weggelaten?
10 Maar in het laatste deel van Johannes 1:1 geven vertalingen zoals de in paragraaf 8 genoemde het tweede theʹos (een predikaatsnomen, een zelfstandig naamwoord dat predikatief gebruikt wordt) met „goddelijk” of „een god” weer in plaats van met „God”. Waarom? Omdat het tweede theʹos een predikaatsnomen in het enkelvoud is dat vóór het werkwoord staat en niet het bepalend lidwoord ho in het Grieks heeft. In dit vers duidt zo’n zinsconstructie op een karakteristiek of hoedanigheid van het onderwerp. Het laat duidelijk de aard van het Woord uitkomen, namelijk dat hij „goddelijk” was, „een god”, maar niet de almachtige God. Dit is in harmonie met de vele schriftplaatsen die laten zien dat „het Woord” de woordvoerder van God was, door God naar de aarde gezonden. Zoals Johannes 1:18 verklaart: „Geen mens heeft ooit God gezien; de eniggeboren god [de in de hemel door de almachtige God geschapen Zoon], die in de boezempositie bij de Vader is, die [is naar de aarde gekomen als de mens Jezus en] heeft hem [de almachtige God] verklaard.”
11. Welk bijbels voorbeeld is er dat een vertaler het lidwoord „een” tussenvoegt waar dat in het Grieks niet staat, en waarom wordt dit gedaan?
11 Er zijn nog veel meer bijbelteksten waar degenen die uit het Grieks in een andere taal vertalen, het lidwoord „een” voor het predikaatsnomen invoegen hoewel er in de Griekse tekst geen lidwoord staat. Deze toevoeging van het lidwoord in de vertaling doet de karakteristiek of hoedanigheid van het zelfstandig naamwoord uitkomen. In Markus 6:49 bijvoorbeeld, wanneer de discipelen Jezus op het water hebben zien lopen, zegt de King James Version: „zij veronderstelden dat het een geest [Grieks: fan·taʹsma] was geweest”. De Nieuwe-Wereldvertaling geeft dit zinsdeel correcter weer met: „Het is een verschijning!” Op dezelfde manier laat de correcte vertaling van Johannes 1:1 zien dat het Woord niet „God” was maar „een god”.
12. Welke voorbeelden van een soortgelijk gebruik van het onbepaald lidwoord „een” worden aangetroffen in Johannes 8:44?
12 Twee soortgelijke voorbeelden treft men aan in Johannes hoofdstuk 8 vers 44. Over de Duivel sprekend zegt Jezus daar: „Die was een doodslager toen hij begon . . . Hij is een leugenaar en de vader van de leugen.” Net als in Johannes 1:1 gaat in het oorspronkelijke Grieks het predikaatsnomen in deze beide uitdrukkingen („doodslager”, „leugenaar”) aan het werkwoord vooraf en heeft het geen bepalend lidwoord. In beide gevallen wordt een hoedanigheid of karakteristiek van de Duivel beschreven en in veel vertalingen in moderne talen is het noodzakelijk het onbepaald lidwoord („een”) tussen te voegen om dit over te dragen. Zo geeft de King James Version deze uitdrukking weer met: „Hij was een moordenaar . . . hij is een leugenaar en de vader ervan.” — Zie ook Markus 11:32; Johannes 4:19; 6:70; 9:17; 10:1, 13, 21; 12:6.
„Mijn Heer en mijn God”
13, 14. Waarom kon Thomas Jezus „mijn God” noemen zonder te bedoelen dat Jezus Jehovah was?
13 Trinitariërs citeren ook Johannes 20:28 om hun beweringen te ondersteunen. Daar zei Thomas tot Jezus: „Mijn Heer en mijn God!” Zoals hierboven is aangetoond, is er geen bezwaar tegen dat Thomas Jezus als een god aanduidt. Dat zou in overeenstemming zijn met het feit dat Jezus in zijn voormenselijk bestaan stellig een god was, dat wil zeggen, een machtig goddelijk persoon. En stellig is hij dat sinds zijn dood en opstanding tot hemels leven. Jezus deed zelfs een aanhaling uit de Psalmen om te laten zien dat machtige mensen werden toegesproken als „goden” (Psalm 82:1-6; Johannes 10:34, 35). De apostel Paulus merkte op dat er „vele ’goden’ en vele ’heren’” waren (1 Korinthiërs 8:5). Zelfs Satan wordt „de god van dit samenstel van dingen” genoemd. — 2 Korinthiërs 4:4.
14 Christus bekleedt een veel hogere positie dan onvolmaakte mensen of Satan. Als dezen al aangeduid kunnen worden als „goden”, dan kan zeker voor Jezus de aanduiding een god gebruikt worden en dit is dan ook gebeurd. Vanwege zijn unieke positie met betrekking tot Jehovah is Jezus „de eniggeboren god” (Johannes 1:18), een „Sterke God” (Jesaja 9:6) en „een god” (Johannes 1:1). Er was dus niets ongepasts aan dat Thomas Jezus zo aanduidde. Thomas zei dat Jezus een god voor hem was, een goddelijke, machtige persoon. Hij zei echter niet dat Jezus Jehovah was, hetgeen de reden was waarom Thomas „mijn” God zei en niet „de” God.
15. Hoe stelt vers 31 van Johannes 20 duidelijk Jezus’ identiteit vast?
15 Slechts drie verzen daarna, in Johannes 20:31, verklaart de bijbel: „Maar deze zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God.” Iedere twijfel over wat Thomas kan hebben bedoeld, wordt hier weggenomen. De bijbelschrijver Johannes zegt duidelijk dat Jezus de Zoon van God is, niet de almachtige God zelf.
Niet gelijk aan God
16. Welke bewering uitten de joden, en hoe ontzenuwde Jezus die?
16 Een andere tekst die de kerken gebruiken, is Johannes 5:18. Er staat dat de joden Jezus wilden doden omdat hij „God zijn eigen Vader noemde, waardoor hij zichzelf aan God gelijk maakte”. Wie zei dat Jezus zichzelf aan God gelijk maakte? Niet Jezus. Hij heldert dit in het direct erop volgende vers (5:19) op door te verklaren: „De Zoon kan niets uit zichzelf doen, maar alleen datgene wat hij de Vader ziet doen.” Jezus beweerde dus niet dat hij de almachtige God was of aan Hem gelijk. Hij toonde de joden dat zij zich vergisten, dat hij niet God was, maar dat hij de Zoon van God was en als Gods woordvoerder niet op eigen initiatief kon handelen. Kunnen wij ons voorstellen dat de almachtige God van het universum zegt niets op eigen initiatief te kunnen doen? De joden uitten dus een beschuldiging, en Jezus ontzenuwde die.
17. (a) Wat is het duidelijke getuigenis van Gods eigen geïnspireerde Woord omtrent de identiteit van Jehovah, Jezus Christus en de heilige geest? (b) Wat moet er worden gedaan met iedere tekst waarop trinitariërs wijzen in een poging hun geloof te rechtvaardigen?
17 Alles dus in aanmerking genomen — het getuigenis van God in zijn eigen geïnspireerde Woord, het getuigenis van Jezus en het getuigenis van de discipelen van Jezus — laat de overweldigende hoeveelheid bewijsmateriaal duidelijk zien dat de almachtige God en Jezus Christus twee afzonderlijke persoonlijkheden zijn, Vader en Zoon. Dat bewijsmateriaal laat ook duidelijk zien dat de heilige geest niet de derde persoon van enige Drieëenheid is maar Gods werkzame kracht. Het is een vruchteloze bezigheid om teksten uit hun verband te halen of te trachten ze te verdraaien ten einde de Drieëenheid te ondersteunen. Al dat soort teksten moeten in harmonie gebracht worden met de rest van het duidelijke getuigenis van de bijbel.
Hoe kon de Drieëenheid zich ontwikkelen?
18. Waar is de leerstelling van de Drieëenheid vandaan gekomen?
18 Als u bladzijde 18 raadpleegt, „Historische ontwikkeling van de Drieëenheidsleer”, zult u opmerken dat de Drieëenheid geworteld is in het heidendom. Ze is geen bijbelse leer, maar een leerstuk dat in de vierde eeuw in de christenheid is opgenomen. Lang daarvoor waren er echter al drieëenheden in het oude Babylon, Egypte en andere gebieden. De christenheid nam dus een heidens denkbeeld in haar leringen op. Dit gebeurde op aansporing van de Romeinse keizer Constantijn, die niet was geïnteresseerd in wat in deze kwestie de waarheid was, maar zijn uit heidenen en afvallige christenen bestaande rijk een hechtere samenhang wilde geven. De Drieëenheid was dus allesbehalve een ontwikkeling van een christelijke leer, maar vormde veeleer een bewijs dat de christenheid van de leringen van Christus afvallig was geworden en in plaats daarvan heidense leringen had overgenomen.
19. Waarom ontwikkelde de Drieëenheidsleer zich?
19 Waarom zou zo’n leer tot ontwikkeling komen? Stellig zijn Gods belangen er niet mee gediend Hem, Zijn Zoon en Zijn heilige geest verwarrend en mysterieus te maken. En mensen zijn er niet mee gediend in verwarring gebracht te worden. Hoe meer mensen in verwarring raken omtrent God en zijn voornemens, des te beter komt het daarentegen Satan de Duivel uit, Gods tegenstander, de ’god van deze wereld’, die bezig is ’de geest van ongelovigen te verblinden’ (2 Korinthiërs 4:4). Het komt ook de religieuze leiders van de christenheid goed uit, aangezien zo’n leerstelling het doet voorkomen alsof alleen theologen de leringen van de bijbel kunnen begrijpen. Dit helpt hen hun greep op het gewone volk te behouden.
20. (a) Wat is de eenvoudige waarheid omtrent de Drieëenheid? (b) Wat zal het verwerven van nauwkeurige kennis voor ons betekenen?
20 Toch is de waarheid omtrent deze zaak zo eenvoudig dat een kind haar kan begrijpen. Een kleine jongen weet dat hij niet dezelfde is als zijn vader maar dat zij twee afzonderlijke personen zijn. Zo ook is wanneer de bijbel zegt dat Jezus Christus Gods Zoon is, dat precies wat er wordt bedoeld. Dat is de eenvoudige waarheid, terwijl de Drieëenheidsleer dat niet is. Ze is een leugen. Ze moet dan ook haar oorsprong vinden bij degene „die Duivel en Satan wordt genoemd, die de gehele bewoonde aarde misleidt” (Openbaring 12:9). Maar de eenvoudige, verkwikkende waarheden omtrent God, zijn Zoon, Jezus Christus, en Gods krachtige heilige geest bevrijden mensen uit slavernij aan valse leringen die geworteld zijn in heidendom en waarvan Satan de auteur is. Zoals Jezus tot oprechte waarheidzoekers zei: „Gij zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken” (Johannes 8:32). Nauwkeurige kennis van bevrijdende waarheden verwerven en op basis daarvan handelen, „betekent eeuwig leven”. — Johannes 17:3.
Wat zou u antwoorden?
◻ Waarom is nauwkeurige kennis van God en zijn Zoon zo belangrijk?
◻ Wat bedoelde Jezus toen hij zei: „Ik en de Vader zijn een”?
◻ Hoe maakt Johannes 1:1 onderscheid tussen het Woord en God?
◻ Waarom kon Thomas Jezus terecht „mijn God” noemen?
◻ Hoe is de Drieëenheidsleer ontstaan, en wie is er de auteur van?
[Kader op blz. 18]
Historische ontwikkeling van de Drieëenheidsleer
The New Encyclopædia Britannica, 1985, Micropædia, Deel 11, blz. 928, zegt onder het onderwerp Drieëenheid: „Noch het woord Drieëenheid noch de expliciet geformuleerde leerstelling komt in het Nieuwe Testament voor, en evenmin beoogden Jezus en zijn volgelingen zich af te zetten tegen de Sjema uit het Oude Testament: ’Hoor, o Israël: De Heer onze God is één Heer’ (Deut. 6:4).” Deze encyclopedie zegt ook: „De leerstelling heeft zich in de loop van verscheidene eeuwen en via vele controversen ontwikkeld. . . . Het concilie van Nicea in 325 legde de belangrijke formule voor die leerstelling vast in zijn belijdenis dat de Zoon ’van dezelfde substantie is als de Vader’, hoewel dat concilie heel weinig zei over de Heilige Geest. . . . Tegen het einde van de 4de eeuw . . . kreeg de leerstelling der Drieëenheid in grote lijnen de vorm die ze sindsdien altijd heeft behouden.”
De New Catholic Encyclopedia, 1967, Deel 14, blz. 299, erkent: „Voor het einde van de 4de eeuw had de formulering ’één God in drie Personen’ geen vaste voet gekregen en was ze zeker niet volledig opgenomen in het christelijke leven en de belijdenis van het christelijk geloof. . . . Er is onder de Apostolische Vaders niets geweest wat zulk een denkwijze of perspectief ook maar enigszins benadert.”
De Drieëenheidsleer is dus niet schriftuurlijk maar werd officieel aangenomen op het concilie van Nicea in het jaar 325 G.T. In de leerstelling zat een heidense gedachte verwerkt die lang voordien in het oude Babylon en Egypte was ontstaan en die ook in andere landen in zwang was. De geschiedschrijver Will Durant merkte in The Story of Civilization: Part III, blz. 595, op: „Het christendom heeft het heidendom niet vernietigd; het heeft het in zich opgenomen. . . . Uit Egypte kwamen de ideeën van een goddelijke drieëenheid.”
In An Encyclopedia of Religion, onder redactie van Vergilius Ferm, 1964, wordt op de bladzijden 793 en 794 onder het trefwoord „triade” een opsomming gegeven van de drieëenheden van de Babylonische, boeddhistische, hindoeïstische, Noorse, taoïstische en andere religies, alsook van die van de christenheid. Als voorbeeld wordt er opgemerkt dat in India „de grote Triade bestaat uit Brahma, de Schepper, Vishnu, de Behoeder, en Shiva, de Verwoester. Deze vertegenwoordigen de cyclus van het bestaan, net zoals de Babylonische triade van Anoe, Enlil en Ea de materialen van het bestaan vertegenwoordigt, lucht, water, aarde.”
Het British Museum in Londen heeft in zijn collectie voorwerpen waarop oude drieëenheden zijn afgebeeld, zoals Egyptes Isis, Harpocrates en Nephthys. Een publikatie van een van de afdelingen van dit museum vermeldt dat op oude sieraden stond: „Voorzijde, de Egyptische goden Horus-Baït (met havikskop), Buto-Akori (de slang) en Hathor (met de kop van een kikker). Keerzijde, het Griekse vers: ’Eén Baït, één Hathor, één Akori; de macht van deze is één. Heil, vader van de wereld, heil drievormige god!’ De goden worden aldus geïdentificeerd als drie manifestaties van één macht, waarschijnlijk de zonnegod.”
De geschiedenis bevestigt dat de Drieëenheid werd ontleend aan heidenen en al eeuwen voordat Jezus naar de aarde kwam bestond. Lang na zijn dood werd deze leer bevorderd door degenen die waren beïnvloed door heidense filosofieën en afvallig waren geworden van de ware aanbidding van God, zoals onderwezen door Jezus en de apostelen.
[Illustratie op blz. 16]
Jezus bad of zijn discipelen één mochten zijn in denken en streven zoals hij en zijn Vader één waren