Anderen helpen God te aanbidden
’Indien er een ongelovige of gewone persoon binnenkomt, worden de geheimen van zijn hart openbaar, zodat hij op zijn aangezicht zal vallen en God zal aanbidden.’ — 1 KORINTHIËRS 14:24, 25.
1-3. Hoe werden velen in Korinthe geholpen Gods goedkeuring te verwerven?
TIJDENS zijn tweede zendingsreis verbleef de apostel Paulus anderhalf jaar in de stad Korinthe. Daar ’hield hij zich intensief met het woord bezig, en gaf getuigenis’. Met welk resultaat? „Velen van de Korinthiërs die toehoorden, gingen geloven en werden gedoopt” (Handelingen 18:5-11). Zij werden „geheiligd . . ., geroepen om heiligen te zijn”. — 1 Korinthiërs 1:2.
2 Later bezocht Apollos Korinthe. Eerder hadden Priskilla en Aquila hem geholpen „de weg van God juister” te begrijpen, en daartoe behoorde ook de kwestie van de doop. Zo werd hij een christen ten aanzien van wie God zijn goede wil tot uitdrukking bracht, of die door hem werd goedgekeurd (Handelingen 18:24–19:7). Apollos op zijn beurt hielp Korinthiërs die eens ’tot stomme afgoden waren gedreven’ (1 Korinthiërs 12:2). Deze personen kregen vermoedelijk thuis bijbelonderricht; zij konden ook leren door christelijke vergaderingen te bezoeken. — Handelingen 20:20; 1 Korinthiërs 14:22-24.
3 Het resultaat van dit onderwijs was dat veel vroegere ’ongelovigen en gewone mensen’ tot de ware aanbidding werden getrokken. Wat een voldoening moet het hebben geschonken te zien hoe mannen en vrouwen zulke vorderingen maakten dat zij uiteindelijk werden gedoopt en Gods goedkeuring verwierven! Dit schenkt ook nu nog voldoening.
’Ongelovigen en gewone mensen’ helpen
4. Op welke manieren worden velen in deze tijd net zo geholpen als de mensen in Korinthe?
4 Ook in deze tijd gehoorzamen Jehovah’s Getuigen Jezus’ gebod om ’discipelen te maken van mensen uit alle natiën, hen dopende’ (Matthéüs 28:19, 20). Nadat zij waarheidszaden in ontvankelijke harten hebben geplant, komen zij terug om ze te begieten (1 Korinthiërs 3:5-9; Matthéüs 13:19, 23). De Getuigen bieden gratis wekelijkse huisbijbelstudies aan, opdat mensen een antwoord op hun vragen kunnen krijgen en bijbelse waarheden kunnen leren. Zulke personen worden ook uitgenodigd de plaatselijke vergaderingen van Jehovah’s Getuigen te bezoeken, precies zoals „ongelovigen” in de eerste eeuw de vergaderingen in Korinthe bezochten. Maar hoe dienen Jehovah’s Getuigen personen te bezien die de bijbel bestuderen en naar de vergaderingen komen?
5. Welke schriftuurlijke basis is er om voorzichtigheid te betrachten in onze omgang met bepaalde personen?
5 Het schenkt ons grote vreugde te zien dat zij tot God naderen. Toch willen wij niet vergeten dat zij nog geen gedoopte gelovigen zijn. Houd ook de twee lessen in gedachte die wij uit het vorige artikel hebben geleerd. (1) De Israëlieten betrachtten voorzichtigheid jegens niet-Israëlitische bijwoners, die, hoewel zij zich te midden van Gods volk bevonden en enkele wetten gehoorzaamden, geen besneden proselieten waren, geen broeders in de aanbidding. (2) Korinthische christenen die omgang hadden met ’ongelovigen en gewone mensen’ waren op hun hoede dank zij Paulus’ woorden: „Komt niet onder een ongelijk juk met ongelovigen. Want wat voor deelgenootschap hebben rechtvaardigheid en wetteloosheid?” — 2 Korinthiërs 6:14.
6. Hoe kunnen „ongelovigen” door de vergaderingen „terechtgewezen” worden, en van welke aard is die terechtwijzing?
6 Hoewel wij ’ongelovigen en gewone mensen’ dus verwelkomen, beseffen wij dat zij nog niet aan Gods maatstaven voldoen. Zoals de bijbel in 1 Korinthiërs 14:24, 25 te kennen geeft, moeten zulke personen misschien „nauwkeurig onderzocht” of zelfs „terechtgewezen” worden door wat zij leren. Zo’n terechtwijzing is niet van rechterlijke aard; zij worden niet voor een rechterlijk comité van de gemeente ontboden, aangezien zij er nog geen gedoopte leden van zijn. Het is veeleer zo dat deze nieuwelingen er als gevolg van wat zij leren, van overtuigd raken dat God alle vormen van zelfzuchtig en immoreel gedrag veroordeelt.
7. Welke verdere vorderingen zullen veel leerlingen willen maken, en waarom?
7 Veel niet-gedoopte personen zullen mettertijd wellicht verder willen gaan dan alleen als geïnteresseerde leerlingen de vergaderingen te bezoeken. De volgende woorden van Jezus tonen de reden hiervoor aan: „Een leerling staat niet boven zijn leraar, maar een ieder die volmaakt is onderricht, zal gelijk zijn leraar zijn” (Lukas 6:40). De bijbelstudent kan zien dat zijn leraar de velddienst als heel belangrijk beschouwt en er vreugde uit put (Matthéüs 24:14). Wanneer degene die bijbelse waarheden leert en vergaderingen bezoekt, in geloof groeit, zal hij dus wellicht de woorden ter harte nemen: „Hoe lieflijk zijn op de bergen de voeten van degene die goed nieuws brengt, die vrede verkondigt, die goed nieuws brengt van iets beters, die redding verkondigt” (Jesaja 52:7; Romeinen 10:13-15). Hoewel hij nog niet gedoopt is, wil hij misschien een Koninkrijksverkondiger worden en zich met de gemeente van Jehovah’s Getuigen verbinden.
8, 9. (a) Wat dient er gedaan te worden indien een bijbelstudent aan de openbare bediening wil deelnemen? (b) Wat zullen de twee ouderlingen doen wanneer zij met een toekomstige verkondiger en zijn leraar samenkomen? (c) Welke verantwoordelijkheid neemt een nieuwe verkondiger op zich?
8 Wanneer de Getuige die de bijbelstudie leidt, bemerkt dat de leerling het verlangen heeft aan de velddienst deel te nemen, kan hij de kwestie bespreken met de presiderende opziener, die er regelingen voor zal treffen dat twee ouderlingen met de bijbelstudent en zijn leraar samenkomen. De ouderlingen vinden het fijn wanneer een nieuweling God wil dienen. Zij zullen niet verwachten dat hij net zoveel kennis heeft als degenen die reeds gedoopt en verder gevorderd zijn in de waarheid, en van wie meer wordt vereist. Toch zullen de ouderlingen voordat de nieuweling samen met de gemeente aan de velddienst deelneemt, zich ervan willen vergewissen dat hij enige kennis van bijbelse leringen heeft en zijn leven in overeenstemming met Gods beginselen heeft gebracht. Er zijn dus goede redenen voor dat twee ouderlingen samenkomen met de toekomstige verkondiger en de Getuige die de studie leidt.a
9 De twee ouderlingen zullen de leerling ervan op de hoogte stellen dat hij, wanneer hij in aanmerking komt voor en deelneemt aan de velddienst, een velddienstrapport mag inleveren en dat er een verkondigersberichtskaart op zijn naam zal worden uitgeschreven. Dit vormt het bewijs dat hij is opgenomen in de theocratische organisatie van Jehovah’s Getuigen en zich eraan onderwerpt. (Dit geldt ook voor alle anderen die velddienstrapporten inleveren.) Tijdens de bespreking dient ook bijbelse raad gegeven te worden, zoals bijvoorbeeld de raad die is uiteengezet op bladzijde 100 en 101 van Georganiseerd om onze bediening te volbrengen.b Dit zou derhalve een geschikt moment zijn om de leerling een persoonlijk exemplaar van dat boek ter beschikking te stellen.
10. (a) Hoe kan een niet-gedoopte verkondiger vorderingen blijven maken, en met welk doel? (b) Waarom wordt de uitdrukking „goedgekeurde verbondene” niet langer gebruikt? (Zie voetnoot.)
10 Iemand die ervoor in aanmerking komt een niet-gedoopte verkondiger van het goede nieuws te zijn, is op weg een ’mens van goede wil’ te worden (Lukas 2:14).c Hoewel hij niet opgedragen en gedoopt is, kan hij nu te zamen met de miljoenen personen die er actief mee bezig zijn op de gehele aarde ’het woord van God te verkondigen’, een bericht van zijn predikingsactiviteit inleveren (Handelingen 13:5; 17:3; 26:22, 23). Aan de gemeente kan bekendgemaakt worden dat hij een nieuwe, niet-gedoopte verkondiger is. Hij dient ermee voort te gaan de bijbel te bestuderen, aan de vergaderingen deel te nemen, toe te passen wat hij leert en het geleerde met anderen te delen. Het zal niet lang duren of hij zal de stap van de christelijke doop willen doen, waardoor Gods goedkeuring op hem komt te rusten en hij voor redding wordt ’gekentekend’. — Ezechiël 9:4-6.
Hulp voor degene die dwaalt
11. Hoe handelt de gemeente ten aanzien van gedoopte kwaaddoeners?
11 In het vorige artikel hebben wij besproken welke gemeentelijke voorzieningen er zijn om een gedoopte christen te helpen die een ernstige zonde begaat (Hebreeën 12:9-13). En wij hebben aan de hand van de bijbel gezien dat indien een gedoopte kwaaddoener geen berouw heeft, de gemeente hem wellicht uit haar midden zal moeten verwijderen en daarna iedere omgang met hem zou moeten mijden (1 Korinthiërs 5:11-13; 2 Johannes 9-11; 2 Thessalonicenzen 2:11, 12). Welke stappen kunnen er echter worden gedaan indien een niet-gedoopte verkondiger ernstig dwaalt of zondigt?
12. (a) Waarom is barmhartige hulp ook beschikbaar voor niet-gedoopte verkondigers die zondigen? (b) Hoe kan het beginsel uit Lukas 12:48 worden toegepast op de verantwoordelijkheid die in geval van kwaaddoen op iemand rust?
12 Judas drong erop aan barmhartigheid te betonen jegens gezalfde christenen die twijfels in zich hadden laten opkomen of tot zonden van het vlees waren vervallen, vooropgesteld dat zij berouw hadden (Judas 22, 23; zie ook 2 Korinthiërs 7:10). Zou het dan niet nog passender zijn barmhartigheid te betonen jegens een dwalende niet-gedoopte persoon die van berouw blijk geeft? (Handelingen 3:19) Ja, want zijn geestelijke fundament is nog niet zo hecht en zijn ervaring in de christelijke levenswijze is beperkter. Misschien heeft hij nog niet geleerd hoe God over bepaalde aangelegenheden denkt. Hij heeft de reeks aan de doop voorafgaande bijbelse besprekingen met ouderlingen nog niet meegemaakt, en hij heeft zich niet onderworpen aan de ernstige stap van de onderdompeling in water. Bovendien zei Jezus: „Van een ieder aan wie veel werd gegeven, zal veel worden geëist” (Lukas 12:48). Er wordt dus veel verwacht van gedoopte personen, die niet alleen meer kennis hebben vergaard en meer zegeningen hebben ontvangen, maar die ook een extra mate van verantwoordelijkheid dragen. — Jakobus 4:17; Lukas 15:1-7; 1 Korinthiërs 13:11.
13. Wat zullen de ouderlingen doen om hulp te bieden aan een niet-gedoopte verkondiger die dwaalt?
13 In overeenstemming met Paulus’ raad willen geestelijk bekwame broeders hulp bieden aan een niet-gedoopte verkondiger die een misstap begaat voordat hij zich ervan bewust is. (Vergelijk Galaten 6:1.) De ouderlingen zouden twee van hen (misschien degenen die eerder met hem samengekomen zijn) kunnen vragen pogingen in het werk te stellen hem weer terecht te brengen indien hij geholpen wil worden. Zij zullen dit niet doen met de wens hem streng terecht te wijzen, maar op een barmhartige wijze en in een geest van zachtaardigheid (Psalm 130:3). In de meeste gevallen zullen een schriftuurlijke vermaning en praktische suggesties voldoende zijn om berouw op te wekken en hem weer op de rechte weg te brengen.
14, 15. (a) Wat kan er worden gedaan indien de kwaaddoener oprecht berouw heeft? (b) Welke beknopte mededeling kan er in sommige gevallen waarin een toelichting nodig is, worden gedaan?
14 De twee ouderlingen zullen richtlijnen verstrekken die passen bij de situatie van de niet-gedoopte kwaaddoener. In sommige gevallen kunnen zij afspreken dat de dwalende een tijdlang niet aan de theocratische bedieningsschool mag deelnemen of tijdens de vergaderingen geen commentaar mag geven. Of zij kunnen hem zeggen dat hij niet met de gemeente aan de openbare bediening mag deelnemen totdat hij meer geestelijke vorderingen heeft gemaakt. Als het dan zover is, kunnen zij hem vertellen dat hij weer een aandeel aan de velddienst mag hebben. Indien het verkeerde gedrag niet algemeen bekend is geraakt en geen gevaar voor de reinheid van de kudde vormde, is het niet nodig de gemeente door middel van een mededeling over de kwestie te informeren.
15 Hoe liggen de zaken echter indien de twee ouderlingen vaststellen dat de persoon oprecht berouw heeft maar dat velen op de hoogte zijn van het kwaad? Of indien het kwaad later bij velen bekend zal raken? In elk van beide gevallen kunnen zij het dienstcomité van de gemeente inlichten, dat er dan regelingen voor zal treffen dat de volgende eenvoudige mededeling wordt gedaan: „Een kwestie betreffende . . . is behandeld, en hij [zij] blijft als een niet-gedoopte verkondiger met de gemeente dienst verrichten.” Zoals in al dergelijke gevallen kan het lichaam van ouderlingen bepalen of het raadzaam is te eniger tijd in de toekomst een schriftuurlijke lezing te houden met raad over het soort van kwaaddoen dat erbij betrokken was.
16, 17. (a) Welke twee situaties zouden een aanleiding kunnen vormen voor het doen van een andere mededeling? (b) Wat is de aard van deze mededeling?
16 Af en toe zal een niet-gedoopte verkondiger die een kwaaddoener is, niet gunstig reageren op liefdevolle hulp. Of een niet-gedoopte verkondiger kan besluiten dat hij geen verdere vorderingen in de richting van de doop wil maken, en hij licht de ouderlingen erover in dat hij niet als verkondiger wil worden erkend. Hoe moet er dan gehandeld worden? Er wordt geen uitsluitingsprocedure op gang gebracht ten aanzien van zulke personen, die feitelijk nog niet door God zijn goedgekeurd. De regeling dat onberouwvolle kwaaddoeners uitgesloten moeten worden, is van toepassing op degenen die ’broeders genoemd’ worden, op gedoopte personen (1 Korinthiërs 5:11). Betekent dit echter dat het kwaaddoen genegeerd wordt? Nee.
17 Op de ouderlingen rust de verantwoordelijkheid ’de kudde Gods te weiden die aan hun zorg is toevertrouwd’ (1 Petrus 5:2). Indien twee hulp biedende ouderlingen vaststellen dat een niet-gedoopte kwaaddoener geen berouw heeft en er niet voor in aanmerking komt een verkondiger te zijn, zullen zij de betreffende persoon daarvan in kennis stellen.d Of indien een niet-gedoopte de ouderlingen meedeelt dat hij niet langer als verkondiger erkend wil worden, zullen zij zijn beslissing aanvaarden. In beide gevallen is het gepast dat het dienstcomité van de gemeente op een geschikt tijdstip de volgende eenvoudige mededeling doet: „. . . is geen verkondiger van het goede nieuws meer.”
18. (a) Wat zullen christenen na een dergelijke mededeling in gedachte houden wanneer zij persoonlijk beslissen hoe zij moeten handelen? (b) Is het noodzakelijk niet-gedoopte personen die zich in het verleden aan kwaaddoen schuldig hebben gemaakt, volledig te mijden?
18 Hoe zullen Getuigen zo iemand daarna bezien? Welnu, in een eerder stadium was hij een ’ongelovige’ die de vergaderingen bezocht. Vervolgens was het niet alleen zijn wens een verkondiger van het goede nieuws zijn, maar kwam hij daar ook voor in aanmerking. Dit is niet langer het geval, dus is hij weer een persoon uit de wereld. De bijbel vereist niet dat Getuigen het vermijden met hem te spreken, want hij is niet uitgesloten.e Toch zullen christenen voorzichtigheid betrachten jegens zo iemand uit de wereld die Jehovah niet aanbidt, net zoals de Israëlieten dit deden ten aanzien van onbesneden niet-Israëlitische bijwoners. Deze voorzichtigheid draagt ertoe bij de gemeente te beschermen tegen al wat „een weinig zuurdeeg” of een bedervend element zou kunnen vormen (1 Korinthiërs 5:6). Mocht hij op een later tijdstip de oprechte wens uiten dat er een bijbelstudie met hem wordt gehouden, en dit de ouderlingen juist toeschijnt, dan zal het hem misschien helpen weer te gaan waarderen wat een voorrecht het is Jehovah samen met Zijn volk te aanbidden. — Psalm 100.
19. Hoe kunnen de ouderlingen in sommige gevallen in de privé-sfeer verdere hulp verlenen?
19 Indien de ouderlingen zien dat een zekere persoon uit deze categorie een buitengewone bedreiging voor de kudde vormt, kunnen zij degenen die gevaar lopen onder vier ogen waarschuwen. De gewezen verkondiger zou bijvoorbeeld een jongere kunnen zijn die gezwicht is voor dronkenschap of immoraliteit. Ondanks de mededeling dat hij geen niet-gedoopte verkondiger meer is, probeert hij misschien gezellige omgang te zoeken met jongeren in de gemeente. In die situatie zouden de ouderlingen onder vier ogen kunnen spreken met de ouders van degenen die gevaar lopen, en misschien ook met die jongeren zelf (Hebreeën 12:15, 16; Handelingen 20:28-30). In het zeldzame geval dat iemand een storende invloed uitoefent of gevaarlijk gewelddadig is, kan hem worden meegedeeld dat hij niet welkom is op de vergaderingen en dat iedere poging om binnen te komen, zal worden beschouwd als iets waartoe hij niet gerechtigd is.
Minderjarigen helpen God te aanbidden
20. Welke hulp verschaffen christelijke ouders hun kinderen, en met welk resultaat?
20 De bijbel legt ouders de verantwoordelijkheid op hun kinderen in de weg van de goddelijke waarheid te onderrichten (Deuteronomium 6:4-9; 31:12, 13). Jehovah’s Getuigen moedigen christelijke gezinnen dan ook al heel lang aan een wekelijkse bijbelstudie te houden. Christelijke ouders dienen hun kinderen aan te moedigen vorderingen te maken en naar de opdracht en doop toe te werken en zo Gods goedkeuring te verwerven (Spreuken 4:1-7). Wij zien de verrukkelijke resultaten in de gemeenten — honderdduizenden voorbeeldige jongeren die Jehovah liefhebben en hem voor eeuwig willen aanbidden.
21-23. (a) Wie in eerste instantie zijn er verantwoordelijk voor het kwaaddoen van een minderjarige aan te pakken? (b) Welke rol spelen gemeente-ouderlingen in dergelijke situaties?
21 Op christelijke ouders rust ook in eerste instantie de verantwoordelijkheid hun kinderen streng te onderrichten en terecht te wijzen en hun de beperkingen of liefdevolle straffen op te leggen die zij nodig achten (Efeziërs 6:4; Hebreeën 12:8, 9; Spreuken 3:11, 12; 22:15). Indien echter een minderjarig kind dat als niet-gedoopte verkondiger met de gemeente verbonden is, bij ernstig kwaaddoen betrokken raakt, is dit iets wat de ouderlingen, die ’waken over de ziel’ van de kudde, aangaat. — Hebreeën 13:17.
22 In de grond der zaak dient zulk kwaaddoen aangepakt te worden op de eerder in dit artikel uiteengezette wijze. Er kunnen twee ouderlingen worden aangewezen om de zaak te onderzoeken. Zij zouden bijvoorbeeld eerst met de ouders (of ouder) kunnen bespreken wat er gebeurd is, wat de houding van het kind is en welke corrigerende stappen er zijn gedaan. (Vergelijk Deuteronomium 21:18-21.) Indien de christelijke ouders de situatie in de hand hebben, kunnen de ouderlingen eenvoudig van tijd tot tijd contact met hen opnemen ten einde nuttige raad, suggesties en liefdevolle aanmoediging te geven.
23 Soms blijkt evenwel uit de bespreking met de ouders dat het het beste zou zijn dat de ouderlingen met de weerspannige minderjarige en de ouders samenkomen. Met de beperkingen en neigingen van jongeren in gedachten, zullen de opzieners trachten de jonge, niet-gedoopte verkondiger met zachtaardigheid te onderrichten (2 Timótheüs 2:22-26). In sommige gevallen kan het duidelijk zijn dat hij er niet langer voor in aanmerking komt een verkondiger te zijn en dat er een passende mededeling gedaan dient te worden.
24. (a) Wat dienen ouders, zelfs als een minderjarige zich aan ernstig kwaaddoen schuldig heeft gemaakt, terecht te doen, en hoe zouden zij dit kunnen doen? (b) Hoe zou dit gelden voor een minderjarige die uitgesloten is?
24 Wat zouden ouders daarna ten behoeve van hun dwalende minderjarige kind kunnen doen? Zij zijn nog steeds verantwoordelijk voor hun kind, ook al komt hij er niet meer voor in aanmerking een niet-gedoopte verkondiger te zijn of zelfs al wordt hij na zijn doop wegens kwaaddoen uitgesloten. Net zoals zij ermee zullen voortgaan hem voedsel, kleding en onderdak te verschaffen, moeten zij ermee voortgaan hem te onderwijzen en streng te onderrichten in overeenstemming met Gods Woord (Spreuken 6:20-22; 29:17). Liefdevolle ouders kunnen er derhalve regelingen voor treffen een huisbijbelstudie met hem te houden, ook al is hij uitgesloten.f Misschien zal de corrigerende raad het beste tot hem doordringen wanneer zij met hem alleen studeren. Of zij kunnen besluiten dat hij mee kan blijven doen met de gezinsstudieregeling. Ook al is hij de verkeerde weg opgegaan, zij zien graag dat hij evenals de verloren zoon in Jezus’ illustratie tot Jehovah terugkeert. — Lukas 15:11-24.
25. Waarom wordt in deze tijd liefdevolle belangstelling jegens „ongelovigen” getoond en wordt hun hulp geboden?
25 Het doel van onze prediking en ons onderwijs is anderen te helpen gelukkige aanbidders van de ware God te worden. ’Ongelovigen en gewone mensen’ in Korinthe werden ertoe bewogen ’op hun aangezicht te vallen en God te aanbidden en te verklaren: „God is werkelijk in uw midden”’ (1 Korinthiërs 14:25). Wat een vreugde is het in deze tijd te zien hoe steeds meer mensen God gaan aanbidden! Dit is een luisterrijke vervulling van datgene wat de engelen bekendmaakten: „Glorie in de hoogste hoogten aan God, en op aarde vrede onder mensen van goede wil [of: mensen die Gods goedkeuring hebben].” — Lukas 2:14.
[Voetnoten]
a Eén van de ouderlingen dient een lid te zijn van het dienstcomité van de gemeente. De ander zou de ouderling kunnen zijn die de leerling of zijn leraar het beste kent, de gemeenteboekstudieleider bijvoorbeeld.
b In 1983 uitgegeven door de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc.
c Voorheen werd een niet-gedoopte persoon die ervoor in aanmerking kwam aan de velddienst deel te nemen, een „goedgekeurde verbondene” genoemd. Doch de aanduiding „niet-gedoopte verkondiger” is nauwkeuriger, vooral met het oog op het feit dat de bijbel te kennen geeft dat Gods goedkeuring het resultaat is van een geldige opdracht en christelijke doop.
d Indien de persoon het niet eens is met deze conclusie, mag hij (binnen zeven dagen) een verzoek indienen tot herziening van de kwestie.
e Voorheen werden niet-gedoopte personen die onberouwvolle zondaars waren, volledig gemeden. Hoewel dit, zoals de hierboven aangegeven verandering laat zien, geen vereiste is, dient de raad uit 1 Korinthiërs 15:33 nog steeds in acht genomen te worden.
f Uitgesloten bloedverwanten die niet meer thuis wonen, dienen behandeld te worden in overeenstemming met de schriftuurlijke raad in De Wachttoren van 15 april 1988, blz. 26-31, en 1 december 1981, blz. 20-26.
Herinnert u zich dit?
◻ Hoe bezien christenen „ongelovigen” die vergaderingen bezoeken?
◻ Welke stappen doen de ouderlingen wanneer een bijbelstudent aan de velddienst wil deelnemen, en welke verantwoordelijkheid aanvaardt de leerling?
◻ Wat wordt er gedaan indien een niet-gedoopte verkondiger een ernstige zonde begaat?
◻ Hoe kunnen ouders en de ouderlingen thuis wonende minderjarige kinderen helpen, zelfs indien zulke jongeren ernstig dwalen?
[Illustratie op blz. 16]
Een verkondiger worden, ook al is men nog niet gedoopt, is een belangrijke en verantwoordelijke stap die tot Gods goedkeuring leidt