Waarom de christelijke aanbidding superieur is
Hoogtepunten uit de brief aan de Hebreeën
JEHOVAH GOD voerde superieure kenmerken van aanbidding in toen hij zijn Zoon, Jezus Christus, naar de aarde zond. Dat was zo omdat Jezus, de Stichter van het christendom, superieur is aan de engelen en de profeet Mozes. Christus’ priesterschap is verre superieur vergeleken met dat van de levieten in het oude Israël. En Jezus’ offer is verre superieur aan de dierlijke slachtoffers die onder de Mozaïsche wet gebracht werden.
Deze punten worden duidelijk gemaakt in de brief aan de Hebreeën. Klaarblijkelijk werd de brief omstreeks 61 G.T. door de apostel Paulus in Rome geschreven en aan de Hebreeuwse gelovigen in Judea gestuurd. Vanaf de vroegste tijden waren Griekse en Aziatische christenen van mening dat Paulus de schrijver was, en dit wordt ondersteund door het feit dat de schrijver zeer goed op de hoogte was met de Hebreeuwse Geschriften, alsook door de logische opbouw waarvan hij zich bediende, welke kenmerkend zijn voor de apostel. Hij heeft zijn naam mogelijk weggelaten wegens het joodse vooroordeel tegen hem en omdat hij bekendstond als „een apostel der natiën” (Romeinen 11:13). Laten wij nu de superieure kenmerken van het christendom, zoals die in Paulus’ brief aan de Hebreeën onthuld worden, eens wat nader bekijken.
Christus superieur aan engelen en aan Mozes
Als eerste wordt de superieure positie van Gods Zoon aangetoond (1:1–3:6). Engelen brengen hem hulde, en zijn koninklijke heerschappij berust op God. Daarom moeten wij meer dan gewone aandacht schenken aan datgene wat de Zoon heeft gesproken. Bovendien moeten wij bedenken dat zelfs al was de mens Jezus lager dan de engelen, hij boven hen verheven werd en heerschappij kreeg over de komende bewoonde aarde.
Jezus Christus is ook superieur aan Mozes. Hoe dat zo? Welnu, Mozes was slechts een dienaar in het Israëlitische huis van God. Jehovah stelde Jezus echter aan over dat gehele huis, ofte wel de gemeente van Gods volk.
Christenen gaan Gods rust binnen
De apostel brengt vervolgens onder de aandacht dat het mogelijk is Gods rust in te gaan (3:7–4:13). De uit Egyptische slavernij bevrijde Israëlieten gingen er niet binnen omdat zij ongehoorzaam en ongelovig waren. Maar wij kunnen die rust ingaan als wij geloof oefenen in God en gehoorzaam Christus volgen. Dan zullen wij, in plaats van slechts een wekelijkse sabbat te onderhouden, dagelijks de superieure zegen ervaren rust te hebben van alle zelfzuchtige werken.
De mogelijkheid Gods rust in te gaan, is één belofte van zijn woord, dat ’scherper is dan enig tweesnijdend zwaard, en zelfs zover doordringt dat het ziel en geest, en gewrichten en hun merg scheidt’, dat wil zeggen, het dringt zover door dat het motieven en denkwijzen kan onderscheiden teneinde verschil te maken tussen vleselijke begeerten en een geestelijke gezindheid. (Vergelijk Romeinen 7:25.) Als onze „ziel”, ofte wel ons leven als individu, vergezeld gaat van een godvruchtige „geest” of gezindheid, kunnen wij Gods rust ingaan.
Een superieur priesterschap en een superieur verbond
Paulus toont vervolgens de superioriteit van Christus’ priesterschap en van het nieuwe verbond aan (4:14–10:31). De zondeloze Jezus Christus heeft medegevoel met zondige mensen omdat hij evenals wij in alle opzichten beproefd is. Bovendien heeft God hem aangesteld als „priester in eeuwigheid naar de wijze van Melchizedek”. In tegenstelling tot de levitische hogepriesters bezit Jezus een onvernietigbaar leven en heeft derhalve geen opvolgers nodig bij zijn verlossingswerk. Hij hoeft geen dierlijke slachtoffers te brengen, want hij heeft zijn verre superieure zondeloze lichaam ten offer gebracht en is de hemel binnengegaan met de waarde van zijn bloed.
Het nieuwe verbond, bekrachtigd door Jezus’ bloed, is superieur aan het Wetsverbond. Degenen die in het nieuwe verbond zijn opgenomen, hebben Gods wetten in hun hart en verheugen zich in vergeving van zonden (Jeremia 31:31-34). Dankbaarheid hiervoor beweegt hen ertoe een openbare bekendmaking te doen van hun hoop en met medegelovigen bijeen te komen. Voor moedwillige zondaars daarentegen is er geen slachtoffer voor zonden meer.
Geloof is onontbeerlijk!
Om voordeel te trekken van het superieure nieuwe verbond hebben wij geloof nodig (10:32–12:29). Ook volharding is vereist indien wij willen ontvangen wat Jehovah beloofd heeft. Als aanmoediging om te volharden hebben wij een „grote wolk” van voorchristelijke getuigen rondom ons. Wij dienen echter vooral nauwkeurig op Jezus’ onberispelijke handelwijze onder lijden te letten. Al het lijden dat God over ons laat komen, kan in zeker opzicht bezien worden als streng onderricht dat de vreedzame vrucht rechtvaardigheid kan afwerpen. De betrouwbaarheid van Jehovah’s beloften dient ons verlangen om „met godvruchtige vrees en ontzag” heilige dienst voor hem te verrichten, te doen groeien.
Paulus besluit met vermaningen (13:1-25). Geloof dient ons ertoe te bewegen broederlijke liefde aan de dag te leggen, gastvrij te zijn, aan medegelovigen te denken die lijden ondergaan, het huwelijk eerbaar te houden en „tevreden [te zijn] met de tegenwoordige dingen”. Wij moeten het geloof navolgen van hen die in de gemeente de leiding nemen en hun gehoorzamen. Bovendien moeten wij afval vermijden, de smaad dragen die Jezus gedragen heeft, „God altijd een slachtoffer van lof brengen” en het goede blijven doen. Zulk gedrag behoort ook tot de superieure kenmerken van het ware christendom.
[Kader/Illustratie op blz. 24]
Verscheidene dopen: De kenmerken van de aanbidding in Israëls tabernakel hadden „slechts te maken met spijzen en dranken en verscheidene dopen” (Hebreeën 9:9, 10). Deze dopen waren rituele wassingen die onder de Mozaïsche wet vereist waren. Onrein geworden vaten werden gewassen, en ceremoniële reiniging hield onder andere in dat men zijn kleding waste en zich baadde (Leviticus 11:32; 14:8, 9; 15:5). Priesters baadden zich, en dingen die met brandoffers te maken hadden, werden in water afgespoeld (Exodus 29:4; 30:17-21; Leviticus 1:13; 2 Kronieken 4:6). Maar de „verscheidene dopen” omvatten niet het rituele ’dopen van bekers, kannen en koperen vaten’ wat door enkele joden gedaan werd tegen de tijd dat de Messias was gekomen; evenmin heeft Hebreeën 9:10 betrekking op de door Johannes de Doper verrichte waterdoop of op de doop van hen die als christenen hun opdracht aan God symboliseren. — Mattheüs 28:19, 20; Markus 7:4; Lukas 3:3.