NUCHTERHEID
De Griekse woorden neʹfo (werkwoord) en ne·faʹli·os (bijvoeglijk naamwoord) duiden er in de grond der zaak op dat iemand niet onder invloed van bedwelmende dranken is. In de Schrift worden ze echter hoofdzakelijk in figuurlijke zin gebruikt. Ze dragen de gedachte over van nuchter, matig in gewoonten, waakzaam zijn of de zinnen bij elkaar houden. Een verwant woord, e·kneʹfo, dat in de eerste plaats „nuchter worden uit een roes” betekent, wordt in de Griekse Septuaginta in Genesis 9:24 gebezigd: „Noach werd nuchter [ontwaakte] uit de wijnroes.” Ook wordt deze Griekse term in dezelfde vertaling in Joël 1:5 gebruikt, waar de profeet tot de geestelijke „dronkaards” van Israël de oproep richt te ’ontwaken’, en in Habakuk 2:19, waar wee wordt aangekondigd over de aanbidders van afgodsbeelden, die tot stukken hout en steen zeggen: „Ontwaak!”
Wanneer de apostel Paulus de vereisten opsomt voor degenen die ervoor in aanmerking willen komen als opziener in de christelijke gemeente te worden aangesteld, zegt hij dat de opziener „matig in gewoonten [Gr.: ne·faʹli·os]” dient te zijn. Dit vereiste impliceert dat hij zich niet te buiten gaat aan wijn, want er staat ook dat hij geen „dronken ruziemaker” mag zijn. Het woord ne·faʹli·os brengt niet alleen tot uitdrukking dat de man steeds matig in het gebruik van alcoholische dranken moet zijn, maar ook dat hij op andere terreinen, zoals met betrekking tot zijn spraak en gedrag, van gezond verstand en matigheid blijk moet geven. — 1Ti 3:2, 3.
Insgelijks wordt aan de vrouwen in de gemeente de raad gegeven „ernstig [te] zijn, geen lasteraarsters, matig in gewoonten, getrouw in alle dingen” (1Ti 3:11). De bejaarde mannen en vrouwen krijgen soortgelijke raad; de oudere vrouwen dienen het voorbeeld te geven, „opdat zij de jonge vrouwen tot bezinning mogen brengen”, zodat dezen goede echtgenotes en moeders zullen zijn en zich aan hun man zullen onderwerpen. — Tit 2:2-5.
Toen Paulus de gemeente in Korinthe terechtwees, die beïnvloed was door zekere mannen die verkeerde leringen propageerden, zei hij: „Slechte omgang bederft nuttige gewoonten. Ontwaakt en wordt nuchter [een vorm van e·kneʹfo] op een rechtvaardige manier en beoefent geen zonde, want sommigen hebben geen kennis van God. Ik spreek om u tot schaamte te bewegen” (1Kor 15:33, 34). Zij dienden te ontwaken uit de bedwelming van valse leer, die sommigen misleidde en geestelijke ziekte en zelfs de dood veroorzaakte (1Kor 11:30). In dezelfde trant had hij voordien aan de Thessalonicenzen geschreven, die in beroering waren gebracht door personen die dingen propageerden die de apostelen niet hadden geleerd. Hij zei over „Jehovah’s dag” dat die plotseling zou komen, maar dat ware, getrouwe christenen er niet door overvallen zouden worden zoals dieven erdoor overvallen zouden worden. Bijgevolg mochten zij niet slaperig zijn, maar moesten zij ervoor zorgen waakzaam te zijn; zij moesten „wakker blijven en [hun] zinnen bij elkaar houden [lett.: ’voortdurend nuchter zijn’]”. — 1Th 5:2-6, 8.
Paulus waarschuwde Timotheüs ook voor de komende afval en het hierdoor gevormde gevaar voor de rechtschapenheid van christenen die trouw wilden blijven. Vooral als opziener moest Timotheüs op zijn hoede zijn en ’in alle dingen zijn zinnen bij elkaar houden [nuchter blijven], kwaad lijden, het werk van een evangelieprediker doen en zijn bediening ten volle volbrengen’ (2Ti 4:3-5). Wanneer Timotheüs zijn zinnen bij elkaar zou houden, zou hij beseffen dat Paulus er niet zo lang meer zou zijn (2Ti 4:6-8) en dat ook hijzelf uiteindelijk zou sterven; daarom moest hij de dingen die hij geleerd had, toevertrouwen aan getrouwe mensen, die op hun beurt voldoende bekwaam zouden zijn om anderen te onderwijzen (2Ti 2:2). Aldus zou de gemeente opgebouwd worden als een bolwerk tegen de komende afval en „een pilaar en ondersteuning van de waarheid” zijn. — 1Ti 3:15.
Ook de apostel Petrus, die wist dat hij en zijn medeapostelen niet zo lang meer op het aardse toneel zouden zijn (2Pe 1:14) om een belemmerende factor te vormen tegen de door de Duivel aangestichte afval, gaf christenen de raad vast te houden aan hun redding door bemiddeling van Christus en ’hun zinnen volledig bij elkaar te houden [lett.: „volledig nuchter zijnd”] en hun hoop te vestigen op de onverdiende goedheid die hun ten deel zou vallen bij de openbaring van Jezus Christus’ (1Pe 1:13). Daar deze christenen de ernst van de tijd kenden en wisten dat de vervolging van de zijde van de wereld zou toenemen, dienden zij gezond van verstand en waakzaam te zijn en niet na te laten vurig te bidden, teneinde de kracht te verkrijgen die zij nodig zouden hebben om te volharden (1Pe 4:7). Hij waarschuwde hen hun zinnen bij elkaar te houden, omdat de Duivel als een brullende leeuw op zoek was om iemand te verslinden, en zij moesten een krachtig standpunt tegen hem innemen. Dit vereiste nuchterheid, ernst en zelfbeheersing. — 1Pe 5:8, 9.