Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w89 15/7 blz. 21-28
  • ’Jehovah heeft mij op een belonende wijze bejegend’

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • ’Jehovah heeft mij op een belonende wijze bejegend’
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1989
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • Wij beginnen in de waarheid te wandelen
  • Broederlijke liefde op de proef gesteld
  • „’k Heb mij verpand aan Bethelland!”
  • „Karl, pas op!”
  • Terug naar Brooklyn
  • Een verandering van toewijzing
  • Broeder Knorr — een oudere broer
  • Niet allemaal „van een leien dakje”
  • Mijn leven in Jehovah’s door de geest geleide organisatie
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1988
  • Voorwaarts met Gods organisatie
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1983
  • Het goede nieuws zonder ophouden bekendmaken (1942–1975)
    Jehovah’s Getuigen — Verkondigers van Gods koninkrijk
  • Veel zegeningen dankzij de volletijddienst
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2014
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1989
w89 15/7 blz. 21-28

’Jehovah heeft mij op een belonende wijze bejegend’

Zoals verteld door Karl F. Klein

WAT een zegeningen spruiten voort uit het kennen en dienen van Jehovah! Als ik op mijn leven terugkijk, voel ik mij als David, die zei: „Ik wil zingen ter ere van Jehovah, want hij heeft mij op een belonende wijze bejegend” (Psalm 13:6). Dat heeft hij beslist gedaan! Ik heb bijvoorbeeld het voorrecht tot de werkers op het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen te behoren, en ik heb die familie zien groeien van ongeveer 150 tot meer dan 3000. Wat is dat een zegen!

Maar zelfs voordat ik de waarheid leerde kennen, bejegende God mij al op een belonende wijze. Mijn moeder was niet alleen een zeer onderdanige en zelfopofferende vrouw, maar zij haalde ook altijd schriftplaatsen aan als zij ons, kinderen, vermaande of corrigeerde. Laat mij u iets over die vroege dagen vertellen.

Wij beginnen in de waarheid te wandelen

Ik kwam voor het eerst in contact met de bijbelse waarheid in het voorjaar van 1917, toen ik een strooibiljet vond waarop een lezing over het onderwerp hel stond aangekondigd. Dit onderwerp interesseerde mij hevig, aangezien ik altijd alles verkeerd scheen te doen, zodat ik mij er nogal zorgen over maakte dat ik bij mijn dood naar een brandende hel zou gaan. Toen ik het strooibiljet aan mijn moeder liet zien, moedigde zij mij aan naar de lezing te gaan luisteren. Ze zei: „Je wordt er niet minder van en het zal je misschien wel goeddoen.”

Ted, een van mijn jongere broers, en ik gingen naar de lezing, die onder auspiciën stond van de Bijbelonderzoekers, zoals Jehovah’s Getuigen destijds genoemd werden. Aan de hand van schriftplaatsen en door logische redenatie toonde de spreker op zeer doeltreffende wijze aan dat de bijbel geen brandende hel leert. Het klonk mij allemaal zo redelijk in de oren dat ik, toen ik thuiskwam, uitriep: „Mam, ik weet zeker dat er geen hel is!” Zij was het hiermee eens en voegde eraan toe dat de enige „hel” die er bestond, hier op aarde was, omdat zij zelf veel had geleden.

Er was weer een lezing aangekondigd voor de volgende zondagmiddag, maar niemand had ons, kinderen van elf en tien jaar, aangesproken. Na op die ochtend naar de zondagsschool en de kerk gegaan te zijn, speelden wij met andere jongens uit de buurt. Maar alles scheen die middag verkeerd te gaan. Toen ik over de lonende ervaring van de vorige week nadacht, zei ik tegen mezelf: „Karl, God probeert je duidelijk te maken dat je niet op pretjes uit moet zijn maar nog zo’n mooie bijbellezing moet gaan aanhoren.” Ted en ik gingen dus opnieuw, en deze keer spraken de Bijbelonderzoekers ons wel aan en nodigden ons uit de daaropvolgende zondag terug te komen. Wij namen de uitnodiging aan en hebben sindsdien de christelijke vergaderingen altijd bijgewoond. Wanneer ik nu op mijn leven terugkijk, is het niet moeilijk te beseffen hoe Jehovah mij als het ware steeds weer opnieuw op de vingers heeft getikt als ik iets deed wat ik niet moest doen. Ik moest leren dat het in het leven nooit dit EN dat is maar dit OF dat.

Dit alles gebeurde in Blue Island, een buitenwijk van Chicago (VS). (Ik ben als een erg ziekelijk kind in Zuidwest-Duitsland geboren, en toen ik vijf was, emigreerde ons gezin naar de Verenigde Staten en vestigde zich uiteindelijk in die stad.) Daar hadden de Bijbelonderzoekers ook doordeweekse studies gebaseerd op het boek Tabernacle Shadows. Ik begon deze studies onmiddellijk bij te wonen en vond ze erg interessant, vooral omdat de studieleider een model van de tabernakel gebruikte om alles wat besproken werd, uit te leggen. Het duurde echter een poosje voordat ik inzag dat ik moest kiezen tussen deze bijeenkomsten en de Methodistische Kerk, waar ik nog maar kort tevoren was aangenomen.

Omdat ik nog maar een kind was en mijn ouders het niet erg breed hadden, gaven de Bijbelonderzoekers mij edelmoedig alle hulpmiddelen voor bijbelstudie die ik nodig had. Wat was ik blij de waarheid te leren kennen over de ziel, de Drieëenheid, de duizendjarige regering van Christus, enzovoort! Het duurde niet lang of ik nam vreugdevol deel aan de verspreiding van Bible Students Monthly en Kingdom News. In het voorjaar van 1918 had ik het voorrecht mij aan God te wijden, zoals de opdracht toen werd genoemd, en mij te laten dopen. Thuis leverde dat geen problemen op, want mijn moeder had belangstelling voor wat ik leerde en mijn vader, die al twintig jaar methodistisch voorganger was, reisde nu veel. Zo’n drie- of viermaal per jaar kwam hij slechts enkele dagen thuis.

Broederlijke liefde op de proef gesteld

In die dagen werd ons geleerd: ’Wie in de waarheid wil blijven, moet jaarlijks de zeven Studies in the Scriptures (Schriftstudiën) doorlezen.’ Natuurlijk wilde ik in de waarheid blijven, en daarom las ik deze boeken elk jaar door totdat ik op Bethel kwam. Dit betekende tien bladzijden per dag te lezen, iets wat ik bijzonder aangenaam vond, aangezien ik een onverzadigbare dorst naar kennis had.

Kort na mijn doop in 1918 werd mijn loyaliteit jegens mijn mede-Bijbelonderzoekers op de proef gesteld. De Eerste Wereldoorlog woedde, en hoewel de vooraanstaande broeders ten onrechte gevangen waren gezet wegens de oorlogskwestie, zagen degenen die destijds de leiding hadden, niet volledig in dat christelijke neutraliteit noodzakelijk was. Enkelen die het strijdpunt duidelijk inzagen, namen aanstoot en scheidden zich van de Bijbelonderzoekers af. Zij noemden zich Standvastigen en zij waarschuwden mij dat als ik bij de Bijbelonderzoekers bleef, ik het voorrecht om tot de „kleine kudde” van Jezus’ gezalfde volgelingen te behoren, zou verspelen (Lukas 12:32). Hoewel Moeder zich nog niet had opgedragen, was zij degene die mij hielp de juiste beslissing te nemen. Ik kon mij niet voorstellen dat ik degenen in de steek zou laten van wie ik zoveel had geleerd, en daarom besloot ik aan de zijde van de Bijbelonderzoekers te blijven. Het was in werkelijkheid een beproeving op loyaliteit. Sindsdien heb ik veel soortgelijke beproevingen op loyaliteit waargenomen. Wanneer er fouten worden gemaakt, schijnen degenen die in hun hart niet volledig loyaal zijn, deze aan te grijpen als een excuus om met de waarheid te breken. — Vergelijk Psalm 119:165.

Het congres dat de Bijbelonderzoekers in 1922 te Cedar Point hielden, heeft mij bijzonder aangemoedigd in mijn krachtsinspanningen Jehovah te dienen. Daar hoorden wij J. F. Rutherford (destijds president van het Wachttorengenootschap) de bezielende oproep doen: „Verkondigt, verkondigt, verkondigt de Koning en zijn koninkrijk.” Hoewel ik van het begin af had deelgenomen aan verscheidene vormen van getuigenisgeven, ging ik op dat congres voor het eerst van huis tot huis en bood bijbelse lectuur tegen een bijdrage aan. Dat viel mij toch zo moeilijk!

Om die reden heb ik tot het congres dat in 1924 in Columbus (Ohio) werd gehouden, niet meer aan het getuigeniswerk van huis tot huis deelgenomen. Daarna nam in onze plaatselijke gemeente op zijn minst één persoon geregeld aan deze activiteit deel. Ik ben sindsdien gaan beseffen hoe belangrijk die bediening is, niet alleen voor de prediking van het goede nieuws van het Koninkrijk, maar ook om je eigen geloof te versterken en alle andere vruchten van de geest aan te kweken (Galaten 5:22, 23). Er bestaat geen twijfel over: Een geregeld aandeel aan de velddienst hebben, is in meer dan één opzicht lonend.

„’k Heb mij verpand aan Bethelland!”

Destijds waren de gemeentelijke regelingen enigszins anders dan nu. Terwijl ik nog een tiener was, werd ik als ouderling gekozen; ik leidde de gemeenteboekstudie, trof regelingen dat er openbare sprekers uit Chicago kwamen en zag erop toe dat de lezingen zowel in de plaatselijke krant als via strooibiljetten werden aangekondigd. Na het congres dat in 1924 in Columbus werd gehouden, deed de gelegenheid zich voor een aanvraag in te dienen voor dienst op het hoofdbureau van Jehovah’s volk. Ik wilde al heel lang Betheldienst gaan verrichten, maar door een plotselinge verandering in de omstandigheden thuis leek het alsof dit niet Jehovah’s wil voor mij was. De belemmering was echter slechts van tijdelijke aard, want op 23 maart 1925 kwam ik inderdaad op Bethel.

Ik voelde mij zo gelukkig dat ik in een brief naar huis het lied „Dixie” als volgt parafraseerde: „’k Heb mij verpand aan Bethelland, Doe daar mijn eed aan God gestand!” Na 64 jaar denk ik nog steeds zo over Bethel. Terloops schijnt een opmerking over de wijze waarop Jehovah steeds weer opnieuw met mij heeft gehandeld, op zijn plaats te zijn. Pas nadat ik mij erbij had neergelegd om van iets wat ik heel graag wilde hebben, af te zien als het niet Gods wil voor mij scheen te zijn, werd het mij geschonken. Dit herinnerde mij eraan dat Abraham werd beproefd ten aanzien van zijn bereidheid de zoon op te geven ’die hij zo liefhad’. — Genesis 22:2.

Mijn eerste toewijzing in de Betheldienst was in de zetterij van de drukkerij van het Genootschap aan Concord Street 18, Brooklyn, New York. Het duurde niet lang of ik werd overgeplaatst naar de kelder, om dienst te doen bij „Het oude slagschip”, zoals de enige rotatiepers die het Genootschap toen had, liefkozend werd genoemd. Wij gebruikten deze pers om miljoenen traktaten te drukken. En destijds hadden onze twee tijdschriften elk een oplage van 30.000 exemplaren. Op het ogenblik is de gemiddelde oplage van De Wachttoren 13.030.000 exemplaren en van Ontwaakt! 11.250.000 exemplaren.

Als jongen had ik twee jaar vioolles gehad. Vandaar dat ik, toen ik op Bethel kwam, mij vrijwillig aanbood om in het orkest te spelen dat twee avonden per week repeteerde en de muziek verzorgde die op zondagochtend over het radiostation WBBR van het Genootschap werd uitgezonden. Toen ik merkte dat er een cellist nodig was, kocht ik een cello en begon muziekles te nemen.a In 1927 werden tien van ons uitgenodigd om full time voor het radiostation van het Genootschap op Staten Island te spelen. Dat was het begin van mijn muziekvoorrechten, die in de loop der jaren hebben voortgeduurd.

„Karl, pas op!”

Wat was ik dol op muziek! Al mijn tijd aan muziek te kunnen wijden, was inderdaad een groot voorrecht. Toen ik op Staten Island dienst verrichtte, had ik ook het zeldzame voorrecht J. F. Rutherford, destijds president van het Wachttorengenootschap, beter te leren kennen. Dit kwam doordat hij er elke week een paar dagen doorbracht, aangezien die vredige omgeving zeer gunstig was voor zijn schrijfwerk — en wat heeft hij veel geschreven!

Broeder Rutherford was voor mij als een begrijpende en liefdevolle vader, ook al moest hij mij herhaaldelijk berispen wegens het overtreden van de een of andere regel. Ik kan mij vooral nog de keer herinneren dat hij mij een ongezouten terechtwijzing gaf. De volgende keer dat hij mij zag, zei hij opgewekt: „Hallo Karl!” Maar omdat ik mij nog steeds gekwetst voelde, mompelde ik alleen maar een groet. Hij reageerde hierop met de woorden: „Karl, pas op! De Duivel probeert je te pakken te krijgen!” In verlegenheid gebracht, antwoordde ik: „O, er is niets aan de hand, broeder Rutherford.” Maar hij wist wel beter, en daarom herhaalde hij zijn waarschuwing: „Dat is prachtig. Pas alleen op. De Duivel probeert je te pakken te krijgen!” Wat had hij gelijk! Als wij wrok koesteren tegen een broeder, vooral vanwege iets wat hij heeft gezegd waartoe hij in de uitoefening van zijn taak gerechtigd is, stellen wij ons open voor de strikken van de Duivel. — Efeziërs 4:25-27.

Als gevolg van een misverstand werd eens ten onrechte aan broeder Rutherford bericht dat ik een zeer kritische opmerking over hem had gemaakt. Maar in plaats van verbolgen te worden, merkte hij op: „Och, Karl praat veel en hij zegt dingen die hij niet meent.” Wat een prachtig voorbeeld voor ons allen, mochten wij te horen krijgen dat iemand beledigende dingen over ons zegt! Ja, broeder Rutherford was grootmoedig en zeer begrijpend. Hij gaf hier enerzijds tegenover mij blijk van door in mijn geval herhaaldelijk uitzonderingen te maken wanneer ongewone omstandigheden hier aanleiding toe schenen te geven en anderzijds door bij meer dan één gelegenheid zijn excuus aan te bieden als hij mij onnadenkend enigermate had gekwetst.b Hieraan kan nog worden toegevoegd dat ook broeder Rutherfords gebeden tijdens de ochtendaanbidding hem geliefd hebben gemaakt bij mij. Hoewel hij een bijzonder krachtige stem had, klonk hij als hij zich tot God richtte net als een kleine jongen die met zijn vader sprak. Wat onthulde dat een schitterende verhouding met Jehovah! Het was voor mij geloofversterkend te weten dat een man van zo’n geestelijk formaat de leiding had, en ik had het gevoel dat dit precies zo was als het in Jehovah’s organisatie behoorde te zijn.

Terug naar Brooklyn

Het orkest bleef slechts twee en een half jaar op Staten Island. Toen werden wij overgeplaatst naar Brooklyn, waar een nieuwe radiostudio was gebouwd. Nadat ik nog zo’n tien jaar in het orkest had gespeeld, werd het ontbonden en begon ik weer in de drukkerij te werken, eerst in de boekbinderij en later aan de persen. Maar het duurde niet lang of ik werd overgeplaatst naar de dienstafdeling, waar ik het voorrecht had enkele jaren voor ongeveer 1250 speciale pioniers te zorgen — gebieden aan hen toe te wijzen, hun brieven te beantwoorden, enzovoort. Elke maand had ik ook het voorrecht het dienstbericht voor de Verenigde Staten en andere landen samen te stellen. Wat een zegeningen! Stellig moet hiertoe ook de fijne verhouding gerekend worden die ik had met broeder T. J. Sullivan, destijds opziener van de dienstafdeling. Gedurende de tijd dat ik in deze afdeling werkte, is het aantal Koninkrijksverkondigers over de hele wereld gestegen van 100.000 tot bijna 375.000. Wat is het verheugend te zien dat het aantal getuigen van Jehovah sindsdien negenvoudig is toegenomen, tot meer dan drie en een half miljoen!

Toen N. H. Knorr president werd, was ik blij te zien dat er meer de nadruk op werd gelegd elke Getuige op te leiden tot een bekwame bedienaar die in staat is van huis tot huis bijbelse toespraakjes te houden. Ook werden broeders toen opgeleid om openbare lezingen te houden. Het begin van de Wachttoren-Bijbelschool Gilead vond ik vooral erg interessant, aangezien mijn broer Ted (die samen met mij naar die eerste lezing van de Bijbelonderzoekers was geweest en sinds 1931 pionierde) de eerste klas bezocht.c

Een verandering van toewijzing

Op zekere dag in het voorjaar van 1950 verzocht broeder Knorr mij en nog een broeder in zijn kantoor te komen en vroeg hij ons hoe wij het zouden vinden om in de schrijversafdeling te werken. Toen ik hem zei dat het mij niet kon schelen waar ik dienst verrichtte, berispte hij mij door te zeggen dat wanneer iemand een extra dienstvoorrecht wordt geschonken, hij het graag dient te aanvaarden. Maar mijn houding was in werkelijkheid te wijten aan mijn zwakke gezondheid, die altijd al een probleem voor mij had gevormd en het nodig maakte dat ik serieuze aandacht schonk aan voeding en lichaamsbeweging. Eigenlijk zou niets geschikter voor mij zijn geweest dan al mijn tijd te kunnen besteden aan nazoekwerk en het schrijven van artikelen, vooral over schriftuurlijke onderwerpen. Maar ik wist dat het werk niet gemakkelijk zou zijn. Broeder Knorr heeft zelfs eens over de schrijversafdeling gezegd: „Hier wordt het belangrijkste en het moeilijkste werk verricht.”

In 1951 genoten verschillenden van ons Bethelieten uit Brooklyn van een groot geestelijk feest op het „Reine aanbidding”-congres in Londen. Na ook het congres in Parijs bijgewoond te hebben, bezochten verscheidenen van ons enkele van de andere bijkantoren van het Genootschap, met inbegrip van het bijkantoor in Wiesbaden. Daar ontmoette ik voor het eerst Gretel Naggert, die twaalf jaar later op mijn aanzoek inging om zuster Klein te worden. Na 38 jaar als vrijgezel op Bethel gediend te hebben, dacht ik dat ik mijn dienst beter zou kunnen verrichten met haar als mijn levenspartner. Sinds mijn huwelijk kan ik niet anders dan instemmen met Salomo, die zei: „Heeft men een goede vrouw gevonden? Men heeft iets goeds gevonden, en men verkrijgt goede wil van Jehovah” (Spreuken 18:22). Ja, ook in dit opzicht heeft Jehovah mij op een belonende wijze bejegend, want Gretel is op talrijke manieren een grote hulp voor mij geweest.d

Broeder Knorr — een oudere broer

De verhouding waarin ik tot broeder Rutherford had gestaan, was als die van een zoon tot zijn liefdevolle vader. Maar aangezien broeder Knorr slechts enkele maanden ouder was dan ik, was onze verhouding meer als die van broers — van wie de oudste broer geneigd was ongeduld tot uitdrukking te brengen met betrekking tot de tekortkomingen van de jongste. Gretel bekeek zulke wrijvingen heel wijs. ’Per slot van rekening’, zo zei ze, ’is het niet te verwachten dat een efficiënte manager en een uiterst romantische musicus het altijd met elkaar eens zullen zijn!’ Opdat die opmerking echter niet verkeerd opgevat zal worden, moet ik opmerken dat broeder Knorr mijn lievelingsspreker was. Hij noemde mij eens zijn schaduw, omdat ik overal verscheen waar hij een lezing hield. En daarbij komt nog dat hij even dol op muziek was als ik en opnieuw het zingen van liederen op onze gemeentevergaderingen instelde. De publikatie van liederenbundels ging hem werkelijk ter harte. — Efeziërs 5:18-20.

Ik kon hier ook zien dat Jehovah de juiste man op de juiste plaats had om Zijn werk op aarde te leiden, want broeder Knorr was een uitstekend organisator. Hij besefte vooral het belang van het juiste soort van onderricht, zoals blijkt uit het feit dat hij regelingen trof voor de theocratische bedieningsschool, de zendelingenschool Gilead, de Koninkrijksbedieningsschool en de Entrants’ School voor nieuwe Bethelieten.

Dit alles doet mij denken aan wat de bijkantoorcoördinator van Engeland eens tegen mij zei. Hij merkte op dat broeder Knorr de prachtige eigenschap had dat hij zich bij aanstellingen voor het vervullen van organisatorische taken niet door iemands persoonlijkheid liet leiden. Dit was een feit, want had hij dat wel gedaan, dan zou ik nooit alle voorrechten hebben ontvangen die hij op mijn weg liet komen in verband met congressen, muziek, schrijven, enzovoort. In dit opzicht was broeder Knorr een goede navolger van Jezus Christus. Hoe dat zo? Welnu, op wie was Jezus speciaal gesteld? Op Johannes. Maar aan wie vertrouwde hij „de sleutels van het koninkrijk” toe? Aan Petrus, ondanks de impulsiviteit van die apostel. — Matthéüs 16:18, 19; Johannes 21:20.

Ja, wat heeft Jehovah mij, ondanks mijn zwakheden en tekortkomingen, op een belonende wijze bejegend! Maar ook al was ik bijna vijftig jaar lang zeer begunstigd geweest, toch lag het grootste voorrecht nog in het verschiet. In november 1974 werd ik uitgenodigd een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen te worden. Deze uitnodiging overweldigde mij zozeer, dat ik ertoe aangemoedigd moest worden ze te aanvaarden. Er werd mij onder andere duidelijk gemaakt dat er nog verschillende andere personen waren uitgenodigd. In werkelijkheid werden zeven anderen uitgenodigd, waardoor het aantal leden van het Besturende Lichaam destijds van elf tot achttien steeg.

Degene die mij heeft aangemoedigd deze laatste toewijzing te aanvaarden, was Frederick W. Franz, die broeder Knorr in 1977 als president van het Genootschap opvolgde. Sinds ik naar Bethel kwam, heb ik mij altijd tot hem aangetrokken gevoeld wegens zijn bijbelkennis en vriendelijke aard. In de beginperiode gingen wij meestal samen naar de Duitse gebeds-, lof- en getuigenisbijeenkomsten. Sindsdien houden een aantal van mijn theocratische mijlpalen verband met hem. Zo heb ik hem, samen met mijn broer en zijn vrouw, mogen vergezellen bij zijn bezoek aan onze broeders en zusters die in de Dominicaanse Republiek onder verbodsbepalingen werkten. Zowel voor- als nadien heb ik nooit zo veel hartelijke en oprechte uitingen van christelijke liefde meegemaakt. Dat wij problemen met Trujillo hadden geriskeerd om hen te bezoeken, betekende zo veel voor onze medegelovigen!

In later jaren bezochten broeder Franz, mijn vrouw en ik en nog verscheidene anderen, onder wie ook A. D. Schroeder, bijbelse landen en een aantal Zuidamerikaanse landen, met inbegrip van Bolivia, waar Gretel ruim negen jaar als zendelinge had gediend. Met broeder Franz reizen, betekende steevast extra dienstvoorrechten, aangezien hij erop stond dat zijn metgezellen ook lezingen hielden. In meer recente tijd hebben wij gezamenlijk congresvoorrechten in Europa en Midden-Amerika behartigd. Wanneer ik terugkijk, schijnt het dat broeder Franz mij altijd heeft kunnen helpen de dingen evenwichtig te bezien. Tijdens onze reis naar bijbelse landen, geraakte één broeder in onze groep bijvoorbeeld in ernstige moeilijkheden met de politie omdat hij foto’s had genomen op plaatsen waar dit niet mocht, wat ons oponthoud bezorgde. Ik gaf er blijk van zeer gebelgd te zijn, maar broeder Franz glimlachte alleen maar en zei: „Ik denk dat hij zijn lesje leert.” En dat was ook zo. Het lijdt geen twijfel: Mijn omgang met broeder Franz is nog een manier geweest waarop Jehovah mij op een belonende wijze heeft bejegend.

Niet allemaal „van een leien dakje”

Ook kan ik de belonende manier waarop Jehovah mij in verband met mijn werktoewijzing heeft bejegend, niet over het hoofd zien. Maar al te vaak viel een project bijzonder goed uit wegens factoren die ik in werkelijkheid niet in de hand had. (Vergelijk Psalm 127:1; 1 Korinthiërs 3:7.) En ik heb dit vaak op organisatorisch niveau meegemaakt. Zo kocht het Genootschap ongeveer 45 jaar geleden een garage aan Willow Street waar wij onze auto’s konden stallen. Hadden wij dat pand niet gekocht, dan zouden wij geen tunnel hebben kunnen bouwen die het Towersgebouw met de rest van het Bethelcomplex verbindt. Toen wij meer woonruimte nodig hadden, konden wij het Towers Hotel kopen. Toen wij meer kantoorruimte nodig hadden, konden wij het Squibbcomplex kopen. En deze faciliteiten bevinden zich binnen loopafstand van Bethel. In andere landen zijn veel van dergelijke dingen ten behoeve van Jehovah’s organisatie gebeurd.

Wegens overgeërfde zwakheden en mijn impulsieve aard heb ik in mijn leven mijn deel ontvangen van beproevingen en verdrukkingen, met inbegrip van een zenuwinstorting toen ik negen jaar op Bethel was. In die tijd hebben de woorden in Psalm 103, alsook Paulus’ woorden in Romeinen 7:15-25, mij werkelijk troost geschonken. Hier kan nog aan worden toegevoegd dat ik meer dan mijn deel heb gehad aan allerlei lichamelijke ongemakken, zoals een gebroken knieschijf, een wervelfractuur, enzovoort. Zowel door mijn eigen fouten als die van anderen is het in mijn leven lang niet altijd „van een leien dakje” gegaan. Maar met Jehovah’s hulp ben ik gaan beseffen dat ’als hij het toelaat, ik het kan dragen’, zoals te kennen wordt gegeven in 1 Korinthiërs 10:13. Ook dat ’hoe minder ik van het leven verlang, hoe meer ik kan geven’. Ik heb onder andere moeten leren „van een wachtende houding jegens de God van mijn redding” blijk te geven en bereid te zijn mij als „een mindere” te gedragen. — Micha 7:7; Lukas 9:48.

Verder heb ik ook altijd reden gehad om mij net zo te voelen als David na het incident waarbij Nabal betrokken was (1 Samuël 25:2-34). Hij was Jehovah en Abigaïl dankbaar dat zij hem ervan hadden weerhouden bloedschuld op zich te laden door Nabals gehele huisgezin uit te roeien. Ja, Jehovah heeft mij voor het maken van zeer ernstige fouten behoed. Hij heeft dit gedaan via zijn engelen, zijn voorzienigheid en de hulp van niet alleen rijpe broeders maar o zoveel voortreffelijke christelijke „Abigaïls”. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat ik Jehovah dankbaar ben dat zich in tijden van geestelijke zwakte geen gelegenheid heeft voorgedaan om aan verleiding toe te geven, en dat toen zo’n gelegenheid zich voordeed, ik geestelijk sterk genoeg was om niet te zwichten. Met andere woorden, de neiging tot kwaaddoen en de gelegenheid hiertoe hebben zich nooit tegelijkertijd voorgedaan, aangezien Jehovah wist dat ik in mijn hart werkelijk het goede wilde blijven doen. Wat ben ik Jehovah dankbaar dat hij niet op dwalingen let! — Psalm 130:3.

Ook wil ik niet over het hoofd zien hoe Jehovah mij en anderen op een belonende wijze heeft bejegend door in de loop der jaren in uitstekend geestelijk voedsel te voorzien (Matthéüs 24:45-47). Het lijdt geen twijfel dat het waarheidslicht steeds helderder schijnt voor de rechtvaardigen (Psalm 97:11). Hier volgen slechts enkele van de vele schitterende geestelijke waarheden die Jehovah’s dienstknechten sinds de tijd dat ik ’de melk van het woord’ tot mij begon te nemen, zijn gaan begrijpen: het verschil tussen Gods organisatie en Satans organisatie; dat Jehovah’s rechtvaardiging belangrijker is dan de redding van schepselen; dat de herstellingsprofetieën van toepassing zijn op het geestelijke Israël; dat christelijk gedrag en de prediking even belangrijk zijn en dat zwakke, onvolmaakte schepselen zoals wij het hart kunnen verheugen van onze God, wiens onvergelijkelijke naam wij als Jehovah’s Getuigen mogen dragen. — 1 Petrus 2:2; Spreuken 27:11; Jesaja 43:10-12.

Heb ik reden om ter ere van Jehovah te zingen omdat hij mij op zo’n belonende wijze heeft bejegend? Zeer beslist!

[Voetnoten]

a Carey Barber speelde in dat orkest de tweede viool. Wij konden niet vermoeden dat wij 63 jaar later nog steeds in hetzelfde „orkest” zouden spelen maar andere muziek zouden voortbrengen! In de uitgave van 15 november 1982 van De Wachttoren staat het levensverhaal van C. Barber.

b Met betrekking tot zijn ondoordachte opmerkingen over hetgeen wij in 1925 konden verwachten, gaf hij eens tegenover ons op Bethel toe: „Ik heb me belachelijk gemaakt.”

c Zijn levensgeschiedenis staat in The Watchtower van 1 juni 1957, blz. 329-331.

d Zie het Jaarboek van Jehovah’s Getuigen 1975, blz. 129, 130.

[Illustratie op blz. 23]

Het WBBR-orkest in 1926 met K. F. Klein en C. W. Barber

[Illustratie op blz. 24]

J. F. Rutherford was als een vader voor mij

[Illustratie op blz. 25]

Met Gretel, mijn vrouw — één manier waarop Jehovah mij op een belonende wijze heeft bejegend

[Illustratie op blz. 26]

N. H. Knorr was als een oudere broer

[Illustratie op blz. 27]

F. W. Franz — een ware vriend en hulp om evenwichtig te blijven

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen