Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • w89 1/9 blz. 23-30
  • De volle-tijddienst tot een loopbaan maken

Voor dit gedeelte is geen video beschikbaar.

Helaas was er een fout bij het laden van de video.

  • De volle-tijddienst tot een loopbaan maken
  • De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1989
  • Onderkopjes
  • Vergelijkbare artikelen
  • Mijn vormingsjaren
  • Een beslissing met betrekking tot mijn loopbaan
  • Mijn eerste pionierstoewijzing
  • Een pioniersfamilie
  • Het verlangen meer dienst te verrichten
  • Betheldienst
  • Voor regeringsfunctionarissen
  • Grotere drukkerijfaciliteiten
  • De aankoop van een kantoorcomplex
  • Nog meer woongebouwen
  • Gelukkig in de Betheldienst
  • Na-oorlogse uitbreiding van de theocratische organisatie
    De Wachttoren en Aankondiger van Jehova’s Koninkrijk 1950
  • Inwijding
    De Wachttoren en Aankondiger van Jehova’s Koninkrijk 1950
  • Veel zegeningen dankzij de volletijddienst
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 2014
  • „Wij hebben gedaan wat wij moesten doen”
    De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1998
Meer weergeven
De Wachttoren — Aankondiger van Jehovah’s koninkrijk 1989
w89 1/9 blz. 23-30

De volle-tijddienst tot een loopbaan maken

ZOALS VERTELD DOOR MAX LARSON

IN 1910 vertrok mijn moeder, wier ouders beiden gestorven waren, uit Denemarken en ging per boot naar de Verenigde Staten. Zij was pas achttien jaar, sprak geen woord Engels en kende niemand in het land.

Toen zij in de stad New York aankwam, nam zij een trein naar South Dakota, een reis van ruim 2400 kilometer. In South Dakota, waar een Deense nederzetting was, ontmoette zij de man die mijn vader zou worden. Zij trouwden op 20 september 1911.

Begin 1913 ging mijn vader in zijn eentje per huifkar naar Montana om daar als kolonist een beschikbaar stuk land te ontginnen. Hij bouwde er een uit één kamer bestaande blokhut. Toen deze in de zomer klaar was, kwam mijn moeder per trein om zich bij hem te voegen, samen met mijn broer, Norman, die een baby van nog maar enkele maanden was.

Twee jaar later was er een tweede kind op komst. Zoals ik wel eens voor de grap gezegd heb, „hielp” ik Moeder een aangebouwd gedeelte van het huis met dakspanen te dekken, aangezien zij daar de dag voor mijn geboorte druk mee bezig was. De volgende dag, 29 april 1915, toen Vader voor het middageten uit het veld kwam, zei Moeder: „Ik geloof dat de baby gaat komen.” Die middag werd ik geboren. Maar ’s avonds, toen Vader weer van het werk thuiskwam, was Moeder al op en had zij de avondmaaltijd voor hem klaargemaakt!

Drie jaar later werd mijn zuster Jean op deze zelfde plaats geboren. Het jaar daarop verhuisde ons gezin naar het oosten van Montana, waar Vader een boerderij gehuurd had. In 1921 werd mijn tweede zuster, Laverna, geboren. Wij, kinderen, groeiden alle vier op de open vlakten van Montana op.

Mijn vormingsjaren

Mijn ouders waren luthers, en elke zondag gingen wij met ons zessen naar de kerk. Maar al gauw begon een van de buren, een Internationale Bijbelonderzoeker, zoals Jehovah’s Getuigen destijds werden genoemd, Moeder te bezoeken en de bijbel met haar te bestuderen. Na verloop van enkele jaren nam Moeder de bijbelse waarheden die zij leerde aan en in 1925 werd zij in een drinkbak voor paarden gedoopt. Vader en wij, kinderen, aanvaardden geen van allen haar pasgevonden geloof, maar wij waren allemaal blij niet meer naar de Lutherse Kerk te hoeven gaan. Moeder zei altijd tegen ons: „Jullie hoeven Jehovah niet te dienen, maar overtreedt nooit zijn wetten.” Deze raad hielp ons om niet in moeilijkheden te raken.

Ons gezinnetje van zes personen bebouwde 320 hectare land met veertien paarden en één tractor. Wij hadden geen elektriciteit of waterleiding, en al ons water moest uit een bron gehaald worden die vier kilometer verderop lag. Gezien de droogte in het begin van de jaren ’30, waardoor wij vier jaar achtereen geen oogst konden binnenhalen, besloten wij naar de staat Washington te verhuizen. Ter voorbereiding hiervan moesten wij het een en ander uit de boerderij en het huis in Montana naar Washington overbrengen. Ik kreeg daarom de opdracht in de treinwagon mee te reizen om erop toe te zien dat onze paarden onderweg te eten en te drinken kregen. Na zes dagen reizen kwam ik ten slotte aan de westkust van de staat Washington aan.

Daar hielp ik Vader een melkveebedrijf te vestigen en te exploiteren. Ongeveer een jaar later, toen ik twintig was, waagde ik de sprong om zelfstandig te gaan werken door in de bergen met vrachtwagens houtblokken te vervoeren en ook zes maanden in Alaska door te brengen als scheepsbouwer. In 1938 hadden mijn zuster Jean en ik beiden een baan in Seattle en woonden wij in een woonboot op Lake Union. Die zomer bezocht Moeder, die ongeveer tachtig kilometer van ons vandaan woonde, het jaarlijkse congres van Jehovah’s Getuigen in Seattle. Aangezien het congresterrein op loopafstand van onze woonboot gelegen was, nodigden wij haar uit bij ons te logeren. Dat deed zij en wij stemden erin toe het congres bij te wonen.

Een beslissing met betrekking tot mijn loopbaan

Zaterdagavond sprak Joseph F. Rutherford, de toenmalige president van de Watch Tower Bible and Tract Society, over het onderwerp „Degenen die rechtvaardigheid liefhebben”. Zijn lezing handelde over de volle-tijdbediening, of pioniersdienst. Na afloop zei Bill Griffith, die naast mij zat: „Max, dat is de kans van ons leven. Laten wij gaan pionieren!”

„Oké”, antwoordde ik. „Laten wij dat doen.”

„Dat meen je toch niet?”, zei Bill.

„Jawel”, antwoordde ik. „Na die lezing gehoord te hebben, ben ik ervan overtuigd dat het juist is dit te doen.”

„Maar je bent nog niet eens een verkondiger. Je bent niet gedoopt.”

„Dat is waar, maar er is net bekendgemaakt dat er morgen een doopplechtigheid zal zijn. Dan zal ik mij laten dopen.”

Wij gingen dus enthousiast naar de afdeling Velddienst om onze aanvraagformulieren voor de pioniersdienst op te halen. Daar ontmoetten wij broeder Van Amburgh, de secretaris-penningmeester van het Genootschap. Toen wij hem over onze plannen vertelden, nam hij ons terzijde en sprak ons toe als een vader. „Doe dit nu niet alsof het een experiment of een avontuur is”, zei hij. „Jullie handelen juist, maar neem dit werk ter hand alsof het jullie levenstaak is.” En die raad heeft mij altijd enorm geholpen. Wij leverden onze aanvraagformulieren dus in en de volgende dag, 5 juni 1938, werd ik gedoopt.

Mijn eerste pionierstoewijzing

De volgende dag, maandag, lichtte ik mijn werkgever erover in dat ik mijn baan opzei om een bedienaar van het evangelie te worden. Ik gebruikte die eerste week om het nieuwste boek van het Genootschap, getiteld Vijanden, zorgvuldig te bestuderen en bezocht alle vergaderingen. De tweede week bestudeerde ik het op één na nieuwste boek, Rijkdom. En de derde week ontving ik mijn pionierstoewijzing, en wel Raymond, in de staat Washington.

Daar troffen Bill en ik een groep van 27 personen aan die in het huis van een van de Getuigen bijeenkwamen voor hun vergaderingen. Wij hadden de opdracht ontvangen alle vergaderingen te leiden en de verkondigers te helpen en op te leiden om bijbelstudies te leiden, wat destijds een nieuwe tak van dienst was.

Tijdens de eerste dienstvergadering, op donderdag, vroeg ik aan de groepsdienaar, zoals de presiderende opziener destijds werd genoemd, of hij de volgende avond met mij mee wilde gaan om te proberen een bijbelstudie op te richten. Hij zei dat hij geen tijd had. Bill en ik gingen dus alleen op pad. Op de terugweg moesten wij bij een kruispunt wachten om een parade van de Amerikaanse Oudstrijdersbond te laten passeren. Tot onze verbazing liep de groepsdienaar voorop om de parade te leiden.

Die eerste zondag leidde ik mijn eerste huisbijbelstudie bij een man. Daarna leidde ik mijn eerste Wachttoren-studie in de gemeente. Het was uitgerekend een artikel in de uitgave van 1 juni 1938 (de Nederlandse uitgave van augustus 1938), waarin werd uiteengezet hoe de gemeenten voortaan theocratisch bestuurd moesten worden. Van de 27 verbondenen waren er slechts 3 die de nieuwe theocratische regeling aanvaardden.

Een pioniersfamilie

Kort nadat ik was gaan pionieren, namen mijn zusters en mijn broer, Norman, ook de volle-tijdbediening op zich. Norman en zijn vrouw verkochten hun boerderij, kochten een 3,70 meter lange caravan en trokken er met hun driejarige dochtertje, Joan, op uit om te prediken. Terloops zij opgemerkt dat toen zij in 1941 in Raymond werkten, Norman mij schreef dat de 24 personen die zich tegen de theocratische regeling hadden verzet, de organisatie hadden verlaten en zich bij een groepje afvalligen hadden aangesloten. Maar die eerste bijbelstudent van mij was inmiddels de groepsdienaar geworden!

Normans dochter Joan en haar man, Maurice O’Callaghan, bezoeken nu al ruim 23 jaar gemeenten in het kringwerk. Mijn jongste zus, Laverna, bezocht in 1949 de twaalfde klas van de zendelingenschool Gilead en werd naar Italië uitgezonden. Het vroege succes van het zendingswerk aldaar had tot gevolg dat zij werd uitgewezen naar Zwitserland, waar zij nog steeds met haar man woont.

Het verlangen meer dienst te verrichten

Toen ik twee maanden in de gewone pioniersdienst was, werd ik aangesteld als speciale pionier. Bill en ik werden destijds vergezeld door Warren Henschel, de oudste broer van Milton Henschel. Milton is nu een lid van het Besturende Lichaam van Jehovah’s Getuigen.

Tijdens de eerste maand van mijn speciale pioniersdienst ging ik op zekere avond even bij Albert Hoffman aan. Hij was de regionale, of reizende, opziener en woonde, samen met zijn vrouw, Zola, in een caravan tegenover de Koninkrijkszaal. In die crisisjaren ruilden wij lectuur vaak voor allerlei voedsel. Die dag had ik lectuur geruild voor een grote mand met peren, en daarom wilde ik broeder Hoffman even bezoeken om hem te vragen of hij wat peren wilde hebben. Hij was hier erg blij mee en nodigde mij binnen.

Om ongeveer negen uur ’s avonds begon hij mij te vertellen over het Bijbelhuis (nu Bethel genaamd), het hoofdbureau van Jehovah’s Getuigen in Brooklyn (New York). Ten slotte zei zijn vrouw: „Weten jullie hoe laat het is? Het is half vijf.” Wij hadden de hele nacht gepraat! Voordat ik op de vliering van de Koninkrijkszaal naar bed ging, schreef ik een brief naar het Genootschap waarin ik om een aanvraagformulier voor Bethel vroeg, en ging hem direct posten.

Elke dag legde ik de kwestie in gebed aan Jehovah voor, en wat was ik gelukkig toen ik drie maanden later een brief ontving met de uitnodiging om naar het Bethelhuis in Brooklyn te komen. Ter voorbereiding van de reis gaf ik mijn auto aan mijn zuster Jean, die inmiddels ook een speciale pionierster was geworden. Zes dagen en zes nachten reed ik per bus door twee sneeuwstormen in Montana en North en South Dakota en kwam ten slotte op 14 januari 1939 in de stad New York aan.

Betheldienst

Ik werd ingeschreven door de Betheldienaar, Grant Suiter, en vervolgens naar de drukkerij gestuurd om mij te melden bij Nathan Knorr, de drukkerijdienaar. Mijn eerste toewijzing was, op de verzendafdeling dozen met boeken dicht te binden. De tweede week kreeg ik te horen dat ik op de afdeling moest werken waar de rotatiepers stond. Broeder Knorr zei: „Als je in zes maanden deze pers leert bedienen, kun je de drukker worden, aangezien de huidige drukker een nieuwe pers zal gaan bedienen.” Ik kreeg het procédé inderdaad onder de knie en heb de pers met veel plezier bediend.

Nadat ik anderhalf jaar aan de pers had gestaan, kwam broeder Knorr op zekere dag bij de pers en zei: „Max, hoe zou je het vinden om op het kantoor te werken?”

„O, broeder Knorr, dat is de laatste taak die ik zou uitkiezen. Maar als het mijn toewijzing is, zal ik mij er met hart en ziel aan wijden.”

„Meld je maandagmorgen bij mij op het kantoor”, antwoordde hij.

En sindsdien ben ik daar altijd geweest. Eerst werkte ik als broeder Knorrs assistent, en toen broeder Knorr na de dood van broeder Rutherford op 8 januari 1942, president werd, volgde ik hem als drukkerijopziener op. Ik was 26 jaar en had slechts drie jaar Bethelervaring. Ik besefte terdege welk een zware verantwoordelijkheid er op mij rustte.

De gezalfde opzieners van de verschillende drukkerijafdelingen hebben mij echter liefdevol bijgestaan. Hun nederige en behulpzame houding heeft mijn liefde en waardering voor hen zeer verdiept. Mijn grootste bron van hulp en opleiding was broeder Knorr. Ruim 35 jaar, tot zijn dood in 1977, had ik het voorrecht met hem samen te werken om de zakelijke aspecten van de uitgevers- en bouwwerkzaamheden van het Genootschap te behartigen. Hij beschikte over uitzonderlijke bestuursbekwaamheden en heeft mij geweldig geholpen bij het vervullen van mijn toewijzing.

Voor regeringsfunctionarissen

Tijdens de Tweede Wereldoorlog was er een groot tekort aan grondstoffen die wij nodig hadden om onze uitgeverswerkzaamheden voort te zetten. Daarom reisde ik verscheidene malen per jaar naar Washington D.C., om gesprekken te voeren met senaatscommissies en met produktiecomité’s die in verband met de oorlogseconomie waren ingesteld. Ik wendde mij tot hen om aan papier en andere benodigdheden te komen, en Jehovah heeft deze inspanningen geweldig gezegend.

Bij een zekere gelegenheid kleedde ik mijn verzoek in door verschillende bladzijden van gerenommeerde kranten te laten zien waarop onbelangrijke dingen werden geadverteerd. Terwijl ik op een paginagrote advertentie voor een bontmantel in de belangrijkste Newyorkse krant wees, zei ik: „De hoeveelheid papier die voor deze advertentie in één zondageditie is gebruikt, komt overeen met het totale extra aantal tonnen dat wij voor het hele jaar aanvragen.”

„U hebt uw punt goed uiteengezet”, antwoordde één senator. Als resultaat van Jehovah’s zegen op deze reizen, hebben wij tijdens de oorlog onze persen nooit hoeven stil te zetten omdat het ons aan papier of andere benodigdheden ontbrak. Het is echter duidelijk dat wij toen niet zo enorm veel papier nodig hadden als thans het geval is.

Grotere drukkerijfaciliteiten

Twaalf jaar voordat ik naar Bethel kwam, bouwde het Genootschap aan Adams Street 117 zijn eerste acht verdiepingen hoge drukkerij, die de helft van het terrein van een huizenblok in beslag nam. Maar tegen 1949 werd het noodzakelijk op de resterende helft van dat terrein een negen verdiepingen hoge drukkerij annex kantoorgebouw op te trekken. Als gevolg hiervan kwam er op dit terrein één groot drukkerijgebouw met een vloeroppervlakte van ongeveer 15.000 vierkante meter te staan.

Destijds kreeg ik de toewijzing toezicht uit te oefenen op de bouwwerkzaamheden die voor het Genootschap hier op het hoofdbureau werden verricht. Wij hadden toen in Brooklyn slechts dat ene gebouw voor zowel kantoor- als drukkerijwerkzaamheden plus één woongebouw. Maar nu, veertig jaar later, hebben wij alleen al hier in Brooklyn ruim tien gebouwen voor drukkerij- en kantoorwerkzaamheden plus ongeveer twintig woongebouwen!

In het begin van de jaren ’50 probeerden wij het perceel aan de overzijde van de straat ten noorden van ons gebouw aan Adams Street 117 te kopen. Maar de eigenaar wilde niet op ons bod ingaan. Er viel zelfs helemaal niet met hem te onderhandelen, aangezien hij ervan uitging dat het Genootschap zijn hoge prijs zou betalen. Daarom vestigden wij onze aandacht op het blok ten oosten van onze drukkerij aan Adams Street, aan de overkant van Pearl Street. Dit was een terrein dat uit acht afzonderlijke stukken land bestond. Elke eigenaar moest apart benaderd worden, maar Jehovah opende de weg om alle acht percelen in één jaar tijd te kopen tegen een gemiddelde prijs van slechts $97 per vierkante meter!

Op dit terrein bouwde het Genootschap in 1955 en 1956 zijn dertien verdiepingen hoge drukkerijgebouw aan Sands Street 77. Dit was onze tweede drukkerij, en hierdoor werd onze vloeroppervlakte meer dan verdubbeld tot zo’n 33.000 vierkante meter. Maar aangezien de organisatie snel groeide, werd het duidelijk dat wij spoedig meer ruimte nodig zouden hebben. Daarom kochten wij in 1958 het bestaande fabrieksgebouw op de hoek van Prospect Street en Pearl Street en begonnen het als opslagruimte te gebruiken.

Het enige resterende terrein waar wij nu nog een gebouw zouden kunnen neerzetten dat via boven de straat aangebrachte loopbruggen met onze andere gebouwen verbonden zou kunnen worden, was het terrein aan de noordzijde, dat wij al eerder hadden proberen te kopen. Wij beseften dat de eigenaar waarschijnlijk nog steeds aan zijn buitensporig hoge prijs zou vasthouden als het Wachttorengenootschap het zou proberen te kopen. Daarom vroegen wij iemand die in de makelaardij zat, te proberen het te kopen. Hij bedong een koopprijs die aanzienlijk lager was dan wat wij hadden geboden. Onnodig te zeggen dat de eigenaar woedend was toen hij erachter kwam dat het eigendomsrecht later aan het Wachttorengenootschap overgedragen werd.

In 1966 en 1967 bouwden wij op dit terrein een drukkerijgebouw met een vloeroppervlakte van 21.000 vierkante meter. Nu hadden wij vier huizenblokken met drukkerijgebouwen — allemaal via boven de straat aangebrachte loopbruggen met elkaar verbonden. Later, in 1983 en 1986, kochten wij twee gebouwen aan de overzijde van de straat die ten zuiden van het bestaande complex ligt, waarover wij een 49 meter lange loopbrug konden aanbrengen die deze gebouwen met onze andere vier drukkerijgebouwen verbindt. Deze zes met elkaar verbonden gebouwen hebben een vloeroppervlakte van 95.000 vierkante meter, of ongeveer 9 hectare. In 1983 kochten wij ook het enorme 93.000 vierkante meter grote gebouw aan Furman Street, dat enkele blokken verder aan de waterkant ligt en waar nu de verzendafdeling is ondergebracht.

De aankoop van een kantoorcomplex

Nog een interessante ervaring die ik in verband met de aankoop van onroerend goed heb opgedaan, betreft het farmaceutische bedrijf Squibb, bestaande uit tien onderling met elkaar verbonden gebouwen. Nadat wij het hadden gekocht, braken wij vier van deze gebouwen af en werd een totaal nieuw gebouw verbonden met een bestaand gebouw om Columbia Heights 25 te vormen, het huidige hoofdbureau van het Wachttorengenootschap. De aankoop van dit complex verliep als volgt:

In 1969 keken wij uit naar een gelegenheid om onze bedrijfsruimte verder uit te breiden. Maar het ging goed met de economie, zodat in de omtrek geen enkele eigenaar van onroerende goederen tot wie ik mij wendde, belangstelling had om iets te verkopen.

In deze periode reisde ik naar North Carolina, waar de papierfabriek zich bevindt die ons bijbelpapier vervaardigt. Toen ik met een van de personeelsleden aldaar sprak, kwam toevallig ook onze behoefte aan meer bedrijfsruimte in Brooklyn ter sprake. Laat de broer van deze man nu een persoonlijke vriend van een van de eigenaars van de Squibb-gebouwen zijn! Hij legde de noodzakelijke contacten en zei mij vervolgens deze man bij mijn terugkeer in Brooklyn op te bellen.

Toen ik dit deed, bevestigde de man dat Squibb de gebouwen in Brooklyn te zijner tijd van de hand wilde doen en uit de stad wilde wegtrekken. Hij zei dat hij ons zou opbellen zodra de zaak rond was, waarna wij konden onderhandelen over de prijs. Na verloop van een paar maanden kwam het bewuste telefoontje en kreeg ik te horen dat zij het complex wilden verkopen en dat wij de volgende ochtend op hun kantoor moesten komen.

Broeder Knorr en ik gingen er samen voor zitten om vast te stellen welke prijs wij dachten te betalen. Op de vergadering die de volgende dag werd gehouden, kregen wij te horen dat er over de prijs niet onderhandeld kon worden. „Wij willen drie miljoen dollar contant hebben”, zeiden zij. Wij probeerden niet verbaasd te kijken, aangezien dat heel wat minder was dan het bod dat wij hadden willen doen. Onnodig te zeggen dat de koop prompt werd gesloten. Destijds waren wij net klaar met de bouw van ons vier miljoen dollar kostende nieuwe drukkerijgebouw, maar toen Jehovah’s volk op de hoogte raakte van onze verdere financiële behoeften, was het geld snel beschikbaar.

Nog meer woongebouwen

In de jaren ’50 kochten wij een perceel aan de overzijde van Columbia Heights 124 en bouwden er in de jaren 1959 en 1960 een groot nieuw woongebouw. Maar sinds 1965 is het moeilijker geworden nieuwe woningen te bouwen. In dat jaar bepaalde de regering dat het gebied waarin Bethel gelegen is, onder monumentenzorg valt. Dit heeft tot grote beperkingen van bouw- en renovatiewerkzaamheden geleid. Maar met Jehovah’s hulp zijn wij er altijd in geslaagd in onze behoeften te voorzien.

In 1967 dienden wij bijvoorbeeld een verzoek in om aan Columbia Heights 119 een woongebouw van zes verdiepingen te bouwen. Op grond van een beslissing van de commissie voor monumentenzorg hadden wij de oorspronkelijke twaalf verdiepingen die wij hadden willen bouwen al tot zes teruggebracht. De plaatselijke autoriteiten probeerden ons er nu echter toe te brengen er op zijn minst nog een verdieping af te doen.

In juni nam ik contact op met het hoofd van de bestuursraad van het stadsdistrict Brooklyn, die zei dat als wij het fundament klaar zouden hebben voordat het stadsbestuur, het belangrijkste administratieve orgaan van de stad, in september zou bijeenkomen, hij zou proberen ons gebouw op zes verdiepingen te houden. Onze bouworganisatie begon op volle toeren te draaien en wij slaagden erin het fundament tegen september te storten.

Het hoofd van de bestuursraad belde mij de dag voordat onze zaak in een openbare zitting behandeld zou worden, op. Hij verzocht ons om twee uur voordat het stadsbestuur haar openbare zitting opende, op het stadhuis te zijn om achter gesloten deuren met hem te vergaderen. Broeder Knorr, broeder Suiter, onze secretaris-penningmeester, en ik kwamen de volgende ochtend dus heel vroeg op het stadhuis aan. Toen wij bespraken hoe wij onze zaak het beste aan het stadsbestuur zouden kunnen voorleggen, kwam er een technisch detail ter sprake waarbij de afdeling Stadsplanning betrokken was. Er werd getelefoneerd om de kwestie toe te lichten. Het hoofd van de afdeling Stadsplanning zei onmiddellijk dat hij zou komen om de situatie zelf te behandelen. „Aangezien het publiek heel wat bezwaren tegen uw zaak zal inbrengen,” zo zei hij, „bied ik mij vrijwillig aan om het Wachttorengenootschap voor de commissie te vertegenwoordigen.”

Wij waren natuurlijk erg blij met zijn aanbod. Welnu, de procedure die wordt gevolgd bij zaken die aan het stadsbestuur worden voorgelegd, is dat zij de zaken die voor die dag op hun agenda staan, afroepen, en als er bezwaren moeten worden aangehoord, de zaak tot de middag uitstellen. Zijn er geen bezwaren, dan beslissen zij meteen over de zaak. Onze zaak werd vroeg in de morgen afgeroepen, waarna het hoofd van de afdeling Stadsplanning opstond en tegen de burgemeester zei: „Ik wil graag namens het Wachttorengenootschap spreken.”

„U weet dat het niet onze procedure is om bij de aanvankelijke afroeping van een zaak een discussie toe te staan [de discussie wordt normaliter voor de middag bewaard]”, antwoordde de burgemeester. „Maar omdat ik weet dat u het erg druk hebt, zal ik een uitzondering maken en uw verzoek inwilligen.” Het hoofd van de afdeling Stadsplanning legde toen onze zaak voor en het stadsbestuur stemde unaniem ten gunste van ons verzoek. Toen wij de hoorzaal verlieten, kwam de advocaat van de tegenpartij de zaal binnenrennen en riep: „Ik heb een pleidooi van een uur tegen deze zaak.” Maar hij was te laat! Wij liepen gewoon langs hem heen en dankten Jehovah voor de overwinning.

Ik moet zeggen dat het in de loop der jaren een bijzonder lonend voorrecht is geweest het Genootschap in verband met deze zakelijke aangelegenheden te vertegenwoordigen. En het heeft mij veel vreugde geschonken getuige te zijn geweest van de enorme toename in het wereldomvattende predikingswerk, waardoor de aankoop van al deze gebouwen noodzakelijk is geworden. Dat ik op 1 januari 1977 tot vice-president van de Watchtower Bible and Tract Society of New York, Inc., werd aangesteld, is voor mij een grote hulp geweest om deze zakelijke aangelegenheden te behartigen.

Gelukkig in de Betheldienst

Sinds ik in 1939 voor het eerst op Bethel kwam, is de Bethelfamilie gegroeid van ongeveer 185 tot ruim 2800 vaste leden in Brooklyn en meer dan 900 op de Wachttoren-boerderijen! Vaak heeft men mij de vraag gesteld: „Wat heeft je geholpen om deze 50 jaar op Bethel te blijven?” Mijn antwoord is altijd geweest: „Ik heb nooit aan iets anders dan Betheldienst gedacht.”

Ook werd op het aanvraagformulier voor de Betheldienst, dat ik heb ingevuld en ondertekend, gevraagd: ’Ga je ermee akkoord op Bethel te blijven totdat de Heer je wegneemt?’ Hij heeft mij niet weggenomen, en daarom ben ik hier nog steeds en verheug mij in de dienst voor Jehovah. Vanaf de dag van mijn opdracht ben ik vastbesloten geweest de volle-tijddienst tot mijn loopbaan te maken.

Tijdens mijn eerste jaren op Bethel was het volgens de toen geldende regelingen niet mogelijk te trouwen, en net als vele anderen stelde ik mij daarom tevreden met de ongehuwde staat en de Betheldienst. Maar toen de gedragslijn voor de Bethelfamilie veranderde en huwelijken werden toegestaan, trouwde ik op 7 april 1956 met Helen Lapshanski. Zij was in 1951 op Bethel gekomen. Wij hebben de hulpvaardige kameraadschap die wij elkaar sindsdien hebben geschonken, altijd bijzonder op prijs gesteld.

In het begin van ons huwelijk kreeg Helen multipele sclerose, en in recente jaren is de ziekte duidelijker aan het licht getreden. Maar met behulp van een looprek en een elektrische rolstoel kan zij zich heel goed verplaatsen. Zij heeft een fantastische opgewekte geest behouden en neemt elke dag aan de werkzaamheden op Bethel deel door op het kantoor van het Bethelhuis dienst te verrichten.

Tijdens de jaren waarin mijn zuster Jean en ik opgroeiden, waren wij erg aan elkaar gehecht en deden veel samen. Daarom was zij altijd vastbesloten mij te volgen, en in 1943 werd zij uitgenodigd op Bethel te komen. In 1952 traden zij en Russell Mock in het huwelijk en zij beiden dienen hier zij aan zij met ons als leden van de Bethelfamilie.

Ik ben er vast van overtuigd dat Bethel aan deze zijde van het komende aardse Paradijs de beste plaats op aarde is. Ik heb er nooit een seconde spijt van gehad dat ik de volle-tijddienst tot mijn loopbaan heb gemaakt. Wat heeft het mij een vreugde geschonken getuigenis te geven en een aandeel te mogen hebben aan de enorme groei van Jehovah’s aardse organisatie! Ik ben vastbesloten om er met Jehovah’s hulp mee voort te gaan Bethel tot mijn thuis te maken en mij met geheel mijn ziel op de bevordering van de Koninkrijksbelangen toe te leggen.

[Inzet op blz. 30]

„Ik ben er vast van overtuigd dat Bethel aan deze zijde van het komende aardse Paradijs de beste plaats op aarde is”

[Illustraties op blz. 24, 25]

Hierboven: Het gebouw aan Furman Street 360, gekocht in 1983

Beneden: Het gebouw aan Columbia Heights dat wij in 1969 van het farmaceutische bedrijf Squibb kochten

Links: Mijn grootste bron van hulp en opleiding was broeder Knorr

Beneden: Tegen 1986 hadden wij zes drukkerijgebouwen die via boven de straat aangebrachte loopbruggen met elkaar waren verbonden

[Illustratie op blz. 27]

De drukkerij nadat deze in 1949 was uitgebreid

[Illustratie op blz. 30]

Onze trouwdag

    Nederlandse publicaties (1950-2025)
    Afmelden
    Inloggen
    • Nederlands
    • Delen
    • Instellingen
    • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
    • Gebruiksvoorwaarden
    • Privacybeleid
    • Privacyinstellingen
    • JW.ORG
    • Inloggen
    Delen