Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • Filippenzen, brief aan de
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • beschikbaar is, oprecht hun belangen zal behartigen. — Fil. 2:19-23.

      De brief ademt liefde. Paulus weerhield zich er nooit van te prijzen wanneer dit gepast was, en ook deinsde hij er niet voor terug zo nodig terecht te wijzen, maar in dit geval was er aanmoediging nodig. De gemeente had haar tegenstanders, „werkers van slechtheid”, die zich graag beroemden op vleselijke verwantschap en op de besnijdenis van het vlees, maar het schijnt dat de broeders zich hier niet al te zeer door lieten beïnvloeden, noch erdoor van streek waren gebracht. Derhalve behoefde Paulus geen krachtige argumenten aan te voeren en hen niet terecht te wijzen, zoals bijvoorbeeld in zijn brief aan de gemeenten in Galatië en Korinthe. De enige hint die een correctie inhield, was zijn vermaning aan het adres van Euodia en Syntyche om eensgezind te zijn. In de hele brief moedigt hij de gemeente in Filippi aan om voort te gaan op de door hen ingeslagen voortreffelijke weg en ernaar te streven hun onderscheidingsvermogen te vergroten, ja, het woord des levens stevig vast te grijpen en hun geloof en hoop met betrekking tot de toekomstige prijs te versterken.

      OVERZICHT VAN DE INHOUD

      I. Dankbaarheid jegens God voor de liefde en getrouwheid van de gemeente (1:1-11)

      A. Spreekt het vertrouwen uit dat zij zullen volharden (1:1-7)

      B. Bidt of zij mogen toenemen in kennis en onderscheidingsvermogen (1:8-11)

      II. Vruchten van Paulus’ gevangenschap (1:12-20)

      A. Dat hij de reden waarom hij in boeien is, openlijk bekendmaakt, moedigt de broeders aan om onbevreesd te spreken (1:12-14)

      B. Christus wordt verkondigd, hetzij in oprechtheid of uit twistgierigheid (1:15-20)

      III. Paulus’ verlangen ten behoeve van de Filippenzen, en raad met betrekking tot gedrag (1:21–2:18)

      A. Misschien zal hij sterven, maar als hij blijft leven, kan hij hun tot nut zijn (1:21-26)

      B. Zij moeten vaststaan, onbevreesd zijn en lijden willen ondergaan (1:27-30)

      C. Elkaar liefhebben en het voorbeeld van Christus’ nederigheid volgen (2:1-11)

      D. Onberispelijk blijven, lichtgevers zijn en het woord des levens stevig vasthouden (2:12-18)

      IV. Plan om Timotheüs en Epafroditus naar Filippi te zenden (2:19-30)

      A. Timotheüs zal echt zorg dragen voor hun belangen in Christus (2:19-24)

      B. Epafroditus’ getrouwheid, zijn ziekte; vermaning om hem dierbaar te achten (2:25-30)

      V. Waarschuwing tegen „hen die het vlees verminken” (3:1-21)

      A. Degenen die de ware „besnijdenis” hebben, verrichten dienst door Gods geest en roemen niet in het vlees (3:1-4a)

      B. Rechtvaardigheid door middel van geloof in Christus, dat is belangrijk (3:4b-11)

      1. Paulus kon zich erop beroemen dat hij een Hebreeër was en volgens de farizeese opvatting de wet had onderhouden (3:4b-6)

      2. Maar hij beschouwt deze vleselijke dingen als een hoop vuil en ziet ernaar uit door bemiddeling van Christus een opstanding te verkrijgen (3:7-11)

      C. Hoewel Paulus de prijs nog niet gegrepen heeft, vergeet hij al het andere om ernaar te streven (3:12-21)

      1. Hij moedigt de Filippenzen aan zijn voorbeeld na te volgen (3:17)

      2. Vijanden van de martelpaal hebben hun zinnen gericht op aardse dingen, maar het burgerschap van ware christenen is in de hemelen (3:18-21)

      VI. Vermaning om eensgezind te zijn, zich te verheugen, juist te denken en het geleerde in praktijk te brengen (4:1-9)

      A. Euodia en Syntyche vermaand om gelijkgezind te zijn in de Heer (4:1-3)

      B. Vermaning om zich te verheugen, redelijk te zijn, niet bezorgd te zijn en zich op God te verlaten (4:4-7)

      C. Vermaning om al wat rechtvaardig, waar en liefelijk is, te bedenken (4:8, 9)

      VII. Verslag over Paulus’ gevangenschap (4:10-23)

      A. Door Gods kracht kan Paulus genoegen nemen met wat hij heeft (4:10-13)

      B. Filippenzen hebben altijd met anderen gedeeld; nu hebben zij door tussenkomst van Epafroditus overvloedige gaven gezonden, als een aanvaardbaar slachtoffer voor God (4:14-18)

      C. Verzekering van Gods zegen, groeten en gebed voor hun welzijn (4:19-23)

      Zie het boek „De gehele Schrift is door God geïnspireerd en nuttig”, blz. 223-226.

  • Filippi
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • FILIPPI

      (Fili̱ppi).

      Ten tijde van de tweede zendingsreis van de apostel Paulus was deze stad „de voornaamste [of eerste] stad van het district Macedonië”, alhoewel klaarblijkelijk niet de hoofdstad. Filippi lag in het oostelijke gedeelte van het district, aan de noordzijde van de Egeïsche Zee, niet ver van het district Thracië. Toen Paulus per schip van Troas kwam, ging hij in Neapolis, de zeehaven van Filippi, aan land en reisde ongeveer 16 km in noordwestelijke richting over de Via Egnatia, de belangrijke militaire weg en handelsroute van Asia naar Rome, die zo’n 490 m boven de zeespiegel over een bergpas voerde en vervolgens afdaalde naar de vlakte van Filippi. — Hand. 16:11, 12.

      GESCHIEDENIS

      In 146 v.G.T. werd heel Macedonië tot een enkele Romeinse provincie gemaakt. De veldslag waarin Octavianus en Marcus Antonius de legers van Brutus en Cassius, de moordenaars van Julius Caesar, versloegen, vond plaats in de vlakte van Filippi (in het jaar 42 v.G.T.). Naderhand maakte Octavianus, ter herinnering aan zijn grote overwinning, Filippi tot een Romeinse „kolonie” (Hand. 16:12). Enkele jaren later, toen Octavianus door de Romeinse senaat tot Caesar Augustus werd benoemd, gaf hij de stad de naam Colonia Augusta Julia Philippensis.

      Doordat de stad tot een Romeinse kolonie werd gemaakt, kreeg ze vrijstelling van belastingen, en werden haar ook andere privileges verleend, waaronder mogelijk een secundaire vorm van Romeins burgerschap. Daardoor voelden de burgers een sterkere binding met Rome dan anders het geval geweest zou zijn. Dit verklaart wellicht waarom de meesters van het meisje uit wie Paulus een waarzeggende demon had uitgedreven, in de beschuldigingen die zij ten overstaan van de magistraten tegen Paulus en Silas inbrachten, beklemtoonden: ’Wij zijn Romeinen’ (Hand. 16:16-24). Ook was het voor de christenen in Filippi heel begrijpelijk waarom Paulus hun later in een brief vermaande om ’zich als burgers te gedragen’ op een wijze die het goede nieuws van de Christus waardig is, en hen eraan herinnerde dat ’ons burgerschap in de hemelen bestaat’. Het wereldse, Romeinse burgerschap stond in Filippi namelijk hoog aangeschreven, ja, was iets om zich op te beroemen. — Fil. 1:27; 3:20, Kingdom Interlinear Translation.

      PAULUS’ BEZOEK

      Filippi viel het voorrecht te beurt de eerste stad in Europa te zijn waar Paulus het goede nieuws predikte. Dat gebeurde omstreeks het jaar 50 G.T., tijdens zijn tweede zendingsreis. Hij was erheen gegaan in gehoorzaamheid aan een nachtelijk visioen dat hij te Troas in Klein-Azië had ontvangen en waarin een Macedonische man hem dringend verzocht: „Kom over naar Macedonië en help ons” (Hand. 16:8-19). Paulus en zijn metgezellen, onder wie zich klaarblijkelijk ook hun kroniekschrijver Lukas bevond, bleven daar enkele dagen, en op de sabbatdag „begaven [zij zich] buiten de poort langs een rivier”, waar, zo vertelt Lukas, „wij dachten dat een gebedsplaats was”. Sommigen zijn van mening dat er in Filippi geen synagoge was vanwege het militaire karakter van de stad, en dat het de joden aldaar wellicht verboden was in de stad voor aanbidding bijeen te komen. Hoe het ook zij, Paulus sprak tot de vrouwen die daar bijeengekomen waren, en over één vrouw, Lydia genaamd, een aanbidster van God, zegt het verslag: „Jehovah opende haar hart wijd, zodat zij aandacht schonk aan hetgeen door Paulus gesproken werd.” Zij en haar huisgezin werden gedoopt, en haar waardering en gastvrijheid waren zo groot dat zij Paulus en zijn metgezellen ’er gewoon toe dwong’ in haar huis te verblijven. — Hand. 16:11-15.

      Maar nu, nadat Paulus gehoor had gegeven aan de oproep om naar Macedonië te komen, werd hij in deze allereerste stad die hij daar bezocht, met vervolging geconfronteerd, ditmaal echter niet van de zijde der joden, zoals in Galatië het geval was geweest. De magistraten van de stad handelden op grond van valse beschuldigingen die door de eigenaars van het door een demon bezeten meisje waren ingebracht omdat zij hun zeer winstgevende bron van inkomsten hadden verloren, aangezien het meisje niet meer in staat was waarzeggerij te beoefenen. Paulus en Silas kregen stokslagen en werden in de gevangenis geworpen, waarbij hun voeten in het blok werden gesloten. — Hand. 16:16-24.

      Maar midden in de nacht, terwijl zij baden en God loofden met een lied, hetgeen door de andere gevangenen werd gehoord, gebeurde er een wonder. Door een aardbeving raakten de boeien van de gevangenen los en gingen de deuren open. De gevangenbewaarder, die wist dat hij de doodstraf zou krijgen als de aan zijn hoede toevertrouwde gevangenen zouden ontsnappen, stond op het punt zich van het leven te beroven, toen Paulus uitriep: „Doe uzelf geen kwaad, want wij zijn allen hier!” Vervolgens luisterden de gevangenbewaarder en zijn huisgezin naar Paulus en Silas, betten hun striemen en werden gedoopte gelovigen. — Hand. 16:25-34.

      De volgende morgen gaven de stadsmagistraten, die misschien van de miraculeuze gebeurtenis hadden gehoord, de gevangenbewaarder de opdracht Paulus vrij te laten. Maar Paulus stelde meer belang in het rechtvaardigen, verdedigen en wettelijk bevestigen van het goede nieuws dan in een onmiddellijke vrijlating. Hij was niet van plan zich in het geheim, via een „achterdeur”, in vrijheid te laten stellen en er aldus aan mee te werken dat de magistraten hun gezicht niet zouden verliezen. Hij vestigde de aandacht op zijn eigen Romeinse burgerschap en op het feit dat zij hem en Silas zonder veroordeling in het openbaar hadden geslagen. Zij kwamen er niet zomaar van af! Zij moesten openlijk erkennen dat zij, en niet de christenen, onwettig gehandeld hadden. Toen de magistraten hoorden dat Paulus en Silas Romeinen waren, werden zij door vrees aangegrepen. Zij kwamen persoonlijk naar hen toe, ’verzochten hun dringend’ om weg te gaan, deden hen uitgeleide en vroegen hun de stad te verlaten. — Hand. 16:35-40.

      Niettemin had Paulus in Filippi een fijne gemeente opgericht, een gemeente die hem altijd na aan het hart lag. Hun liefde voor hem bleek uit het feit dat zij zich, zelfs wanneer hij elders was, oprecht om hem bekommerden en voor hem zorgden (Fil. 4:16). Paulus bezocht Filippi opnieuw tijdens zijn derde zendingsreis, en mogelijk nog een derde maal na zijn vrijlating uit zijn eerste gevangenschap in Rome. — Hand. 20:1, 2, 6; Fil. 1:19; 2:24.

  • Filippus
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • FILIPPUS

      (Fili̱ppus) [paardenliefhebber].

      1. Een van de eerste discipelen in de groep van de 12 apostelen van Jezus Christus. In de evangelieverslagen van Mattheüs, Markus en Lukas wordt Filippus in de opsomming van de apostelen enkel bij zijn naam genoemd (Matth. 10:3; Mark. 3:18; Luk. 6:14). Alleen het verslag van Johannes geeft wat meer inlichtingen over hem.

      Filippus was uit dezelfde stad afkomstig als Petrus en Andreas, namelijk Bethsaïda, aan de noordelijke oever van de Zee van Galilea. Nadat Filippus van Jezus de uitnodiging had gekregen: „Wees mijn volgeling”, handelde hij net zoals Andreas de dag tevoren had gedaan. Andreas had namelijk zijn broer Petrus (Simon) opgezocht en hem naar Jezus gebracht, en nu deed Filippus hetzelfde met Nathanaël (Bartholomeüs), terwijl hij zei: „Wij hebben degene gevonden over wie Mozes, in de Wet, en de Profeten hebben geschreven, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth. . . . Kom dan kijken” (Joh. 1:43-49). De woorden „Jezus vond Filippus” kunnen erop duiden dat zij elkaar reeds kenden, hetgeen wellicht ook blijkt uit wat Filippus tot Nathanaël zei, want Filippus noemde Jezus’ naam, familie en woonplaats. Er wordt niet vermeld of er bepaalde connecties tussen Filippus en Nathanaël (Bartholomeüs) bestonden of dat zij slechts met elkaar bevriend waren, maar in opsommingen in de bijbel worden zij gewoonlijk samen genoemd, behalve in Handelingen 1:13.

      Ten tijde van Jezus’ zegepralende intocht in Jeruzalem, vijf dagen voor het Pascha in het jaar 33 G.T. (Mark. 11:7-11), wilden enige Grieken Jezus zien. Zij wendden zich met hun verzoek tot Filippus, mogelijk omdat zij zich tot deze apostel aangetrokken voelden wegens zijn Griekse naam, of misschien gewoon omdat hij toevallig op dat moment degene was aan wie zij het konden vragen. Hoe het ook zij, Filippus voelde zich klaarblijkelijk niet bevoegd om aan het verzoek van deze Grieken (misschien proselieten) te voldoen. Hij overlegde eerst met Andreas, met wie hij ook elders samen genoemd wordt (Joh. 6:7, 8) en die misschien op vertrouwelijker voet met Jezus stond. (Vergelijk Markus 13:3.) Samen brachten zij het verzoek ter overweging aan Jezus over, maar er wordt niet gezegd dat zij degenen die het verzoek hadden gedaan, naar Jezus brachten (Joh. 12:20-22). Deze behoedzame, enigszins voorzichtige houding wordt weerspiegeld in Filippus’ antwoord op Jezus’ vraag in verband met het voeden van de schare, alsook in het verzoek dat hij (na de nogal bruuske vragen van Petrus en Thomas) Jezus deed om hun de Vader te tonen, waaraan hij de woorden toevoegde „en het is ons genoeg” (Joh. 6:5-7; 13:36, 37; 14:5-9). Zijn tactvolle manier van doen vormt een contrast met het rechtstreekse en bruuske optreden van Petrus, en aldus onthullen de korte verslagen die over Filippus handelen, iets omtrent de verscheidenheid van persoonlijkheden die men onder de door Jezus gekozen apostelen kon aantreffen.

      Wegens zijn nauwe omgang met Nathanaël (Bartholomeüs) en met de zonen van Zebedeüs, is Filippus wellicht een van de twee niet met name genoemde discipelen geweest die zich aan de oever van de Zee van Galilea bevonden toen de opgestane Jezus verscheen. — Joh. 21:2.

      2. Een eerste-eeuwse evangelist en zendeling. Samen met Stefanus behoorde Filippus tot de zeven „goed bekend staande mannen . . . vol van geest en wijsheid” die werden uitgekozen om zich op een onpartijdige wijze te kwijten van de dagelijkse voedselvoorziening ten behoeve van de Griekssprekende en de Hebreeuwssprekende christenen in Jeruzalem (Hand. 6:1-6). Het verslag omtrent Filippus’ activiteit (alsook die van Stefanus) na het beëindigen van deze speciale dienst, bevestigt alleen maar dat de mannen die dit gekozen bestuurslichaam vormden, voortreffelijke geestelijke hoedanigheden bezaten, want Filippus deed hetzelfde werk, zij het op beperktere schaal, dat de apostel Paulus later verrichtte.

      Toen alle christenen, behalve de apostelen, die in Jeruzalem bleven, door de vervolging verstrooid werden, ging Filippus naar Samaria en verkondigde daar het goede nieuws van het Koninkrijk. Ook wierp hij met de miraculeuze kracht van de heilige geest demonen uit en genas de verlamden en kreupelen. Vol vreugde aanvaardden talloze mensen de boodschap en werden gedoopt, onder wie een zekere Simon, die magische kunsten had beoefend (Hand. 8:4-13). Toen de apostelen dus „vernamen dat Samaria het woord van God had aangenomen, zonden zij Petrus en Johannes naar hen toe” opdat deze gedoopte gelovigen de vrije gave van de heilige geest zouden ontvangen. — Hand. 8:14-17.

      Daarna werd Filippus er door Jehovah’s geest toe geleid de weg naar Gaza op te gaan om de Ethiopische eunuch te ontmoeten, en daar stelde deze „machthebber onder Candace, de koningin van de Ethiopiërs”, in korte tijd geloof in Jezus en vroeg hij Filippus hem te dopen (Hand. 8:26-38). Vandaar ging hij naar Asdod en verder naar Cesarea, terwijl hij onderweg ’aan alle steden het goede nieuws bekendmaakte’ (Hand. 8:39, 40). Uit deze korte verslagen blijkt wat het werk van een „evangelieprediker” is. — Hand. 21:8.

      In dit internationale centrum, Cesarea, was Filippus zo’n 20 jaar later nog steeds actief in de bediening en stond hij nog steeds bekend als iemand die „één van de zeven mannen” was geweest die door de apostelen waren uitgekozen. Zoals Lukas bericht, had Filippus, toen Lukas en Paulus omstreeks het jaar 56 G.T. een tijdlang in zijn huis verbleven, „vier dochters, maagden, die profeteerden” (Hand.

Nederlandse publicaties (1950-2025)
Afmelden
Inloggen
  • Nederlands
  • Delen
  • Instellingen
  • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
  • Gebruiksvoorwaarden
  • Privacybeleid
  • Privacyinstellingen
  • JW.ORG
  • Inloggen
Delen