Watchtower ONLINE LIBRARY
Watchtower
ONLINE LIBRARY
Nederlands
  • BIJBEL
  • PUBLICATIES
  • VERGADERINGEN
  • Esar-Haddon
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • (Jes. 37:37, 38) met de woorden: „Een vastberadenheid maakte zich van mijn broers meester. Zij verlieten de goden en namen hun toevlucht tot hun daden van geweld, door op kwaad te zinnen. . . . Om het koningschap te verwerven, vermoordden zij Sanherib, hun vader.”

      Volgens Esar-Haddons eigen woorden was hij reeds vóór de dood van zijn vader (na gepaste raadpleging van de goden en na het gebruikelijke ’bezien van de lever’) als rechtmatige erfgenaam gekozen, en naar het schijnt diende hij als onderkoning in Babylon voordat hij koning van Assyrië werd. Esar-Haddon bericht dat hij na de moord op zijn vader de moordenaars tot Armenië (het „land Ararat”, 2 Kon. 19:37) heeft nagejaagd, waar hij hen versloeg. Zijn officiële regeringstijd zou 12 jaar geduurd hebben.

      Kort na het begin van zijn regering begon Esar-Haddon de door Sanherib verwoeste stad Babylon te herbouwen. De tempel van Esagila werd gerestaureerd, en over de stad zelf zegt Esar-Haddon: „Babylon heb ik opnieuw gebouwd, ik heb de stad vergroot, hoger en heerlijker gemaakt dan voorheen.”

      Zijn annalen vertellen over veldtochten tegen de Gimirrai of Cimmeriërs, die men voor de nakomelingen van Gomer houdt. (Vergelijk Genesis 10:2; Ezechiël 38:6.) Hij plunderde ook de stad Sidon en bouwde in de nabijheid een nieuwe stad, die hij Kar-Esar-Haddon noemde. In een van zijn inscripties somt hij zo’n 20 vazalkoningen op, onder wie ook Manasse van Juda (Menasî, koning van Jaudi).

      Volgens het verslag in 2 Kronieken 33:10-13 werd Manasse door „de legeroversten die tot de koning van Assyrië behoorden”, gevangengenomen en naar Babylon gevoerd. In het verleden dachten sommigen dat deze verwijzing naar Babylon een vergissing was, aangezien zij van mening waren dat Manasse naar Nineve was gevoerd. Maar zoals reeds vermeld, herbouwde Esar-Haddon, die volgens zijn inscripties een tijdgenoot van Manasse was, de stad Babylon en wordt er over hem gezegd dat hij „veel minder geïnteresseerd was in de verfraaiing van Nineve, zijn hoofdstad, dan enige andere Assyrische koning” (The Interpreter’s Dictionary of the Bible, Deel 2, blz. 125). Als Manasse tijdens de regering van Esar-Haddon gevangengenomen werd, zou er niets ongerijmds zijn aan het feit dat hij naar Babylon werd gevoerd, welke stad door Esar-Haddon werd herbouwd, een prestatie waar hij vol trots prat op ging. Er zij echter opgemerkt dat ook Esar-Haddons zoon Assoerbanipal er melding van maakt dat Manasse tijdens zijn regering schatplichtig was.

      DE „VIJFENZESTIG JAAR”

      Ten tijde dat de tempel in Jeruzalem werd herbouwd, spraken enkele niet-Israëlitische bewoners van het land erover dat zij door „Esar-Haddon, de koning van Assyrië”, naar Palestina waren gevoerd (Ezra 4:2). Dat de door Assyrië gevolgde politiek van het overbrengen van mensen naar en vanuit Palestina nog tijdens de regering van Esar-Haddon plaatsvond, is volgens sommigen een sleutel tot het begrip van de in Jesaja 7:8 genoemde periode van „vijfenzestig jaar”, binnen welke tijd Efraïm (met zijn hoofdstad te Samaria) verwoest zou worden. In de tussen de regering van Tiglath-Pileser III (die kort na Jesaja’s profetie met de deportatie van bewoners van het noordelijke koninkrijk Israël begon) en de regering van Esar-Haddon liggende tijdruimte zou zonder meer een periode van 65 jaar kunnen vallen, aan het einde waarvan Efraïm volledig ’verbrijzeld zou worden zodat het geen volk meer zou zijn’.

      VEROVERING VAN EGYPTE EN ESAR-HADDONS DOOD

      Esar-Haddons meest in het oog springende militaire prestatie was de verovering van Egypte, doordat hij de overwinning behaalde op het Egyptische leger onder de Ethiopische heerser Tirhaka (in 2 Koningen 19:9 de „koning van Ethiopië” genoemd) en de stad Memphis innam. Aldus voegde Esar-Haddon aan de vele titels die hij reeds had, de titel „Koning der koningen van Egypte” toe.

      Hoewel Esar-Haddon Egypte in districten organiseerde en over de vorsten van deze districten Assyrische stadhouders aanstelde, brak er reeds na enkele jaren opstand uit. De Assyrische koning ondernam een tweede veldtocht om de opstand te onderdrukken, maar stierf onderweg in Haran. In een van zijn inscripties had Esar-Haddon gezegd: „Ik ben machtig, ik ben almachtig. Ik ben een held, ik ben reusachtig, ik ben kolossaal.” Maar net als alle andere onvolmaakte mensen bleek hij als een slaaf aan de heerschappij van koning Zonde en koning Dood onderworpen te zijn, die hem nu opeisten. — Vergelijk Psalm 146:3, 4; Prediker 9:4; Romeinen 5:21.

      Esar-Haddon had reeds vóór zijn dood regelingen voor een soepele troonopvolging getroffen door zijn zoon Assoerbanipal tot kroonprins uit te roepen en Sjamasj-sjoem-oekin, een andere zoon, tot koning van Babylon te benoemen. Aldus werd na Esar-Haddons dood Assoerbanipal de volgende monarch van Assyrië.

  • Esau
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • ESAU

      (E̱sau) [behaard].

      De eerstgeborene van Isaäk en Rebekka; de tweelingbroer van Jakob en de voorvader van de Edomieten. Aangezien hij bij zijn geboorte ongewoon sterk behaard was, gaf men hem de naam Esau. De naam Edom (rood, rossig) kreeg hij vanwege het rode linzengerecht, waarvoor hij zijn eerstgeboorterecht verkocht. — Gen. 25:25, 26, 30.

      Nog voordat de tweeling in 1858 v.G.T., toen Isaäk 60 jaar oud was, werd geboren, streden zij reeds in de schoot van hun moeder. Toen Rebekka Jehovah vroeg wat dit te betekenen had, openbaarde hij haar dat er twee nationale groepen uit haar inwendige delen gescheiden zouden worden en dat de oudste de jongste zou dienen. — Gen. 25:22, 23.

      GEEN WAARDERING VOOR GEESTELIJKE ZAKEN

      Esau werd een geoefend en vermetel jager, „een wildeman”. In tegenstelling tot zijn broer Jakob, „een onberispelijk man”, was Esau vleselijk gezind en materialistisch (Gen. 25:27, NW, Stud., voetn.). Maar Isaäk had Esau lief, „omdat dit wildbraad in zijn mond betekende”. — Gen. 25:28.

      Toen Esau op een dag moe en hongerig van het veld kwam, was Jakob een gerecht aan het koken. Op Esau’s verzoek: „Laat mij alstublieft vlug wat opslokken van dat rode — dat rode daar”, vroeg Jakob hem zijn eerstgeboorterecht te verkopen. Esau had geen waardering voor heilige dingen — zoals Jehovah’s aan Abraham gedane belofte betreffende het zaad door bemiddeling waarvan alle natiën der aarde zich zouden zegenen — zodat hij, zonder hier lang over na te denken, Jakob onder ede zijn eerstgeboorterecht verkocht voor slechts een linzengerecht en wat brood. Door op deze wijze het eerstgeboorterecht te verachten en te geringschatten, gaf Esau er blijk van dat hij totaal geen geloof had. — Gen. 25:29-34; Hebr. 12:16.

      Op 40-jarige leeftijd trof Esau onafhankelijk van zijn ouders regelingen om te huwen. Hij maakte zichzelf tot een polygamist doordat hij twee heidense Hethitische vrouwen, Judith (Oholibama?) en Basmath (Ada?) huwde. Hierin handelde hij heel anders dan zijn vader Isaäk, die zijn vader Abraham een vrouw voor hem had laten uitkiezen die een aanbidster van Jehovah was. Esau’s vrouwen bleken voor Isaäk en Rebekka een bron van bitterheid des geestes te zijn. — Gen. 26:34, 35; 36:2; 24:1-4, 50, 51.

      JAKOB ONTVANGT DE ZEGEN

      Toen Isaäk zeer oud was geworden, wilde hij zijn lievelingszoon Esau zijn zegen geven. Hij verzocht Esau derhalve op een stuk wild te jagen en een smakelijk gerecht voor hem te bereiden. Esau voldeed aan dit verzoek, hoewel hij eigenlijk geen recht meer op de zegen had, daar hij zijn eerstgeboorterecht had verkocht. Hij was derhalve bereid zijn door een eed bekrachtigde verbond, dat hij bij de verkoop van het eerstgeboorterecht had gesloten, te verbreken. Bijgevolg greep Rebekka nu in. Zij gaf Jakob de raad zich bij zijn vader voor Esau uit te geven, om zo de zegen te ontvangen die hem rechtens toekwam. Aangezien Isaäks ogen te dof waren geworden om te zien en Jakob de kleren van Esau had aangedaan, terwijl zijn handen en het onbehaarde deel van zijn hals met vellen van geitebokjes waren bekleed, herkende Isaäk hem niet. — Gen. 27:1-23.

      Nauwelijks had Isaäk Jakob gezegend of Esau kwam van de jacht terug en bereidde voorts een smakelijk gerecht voor zijn vader. Toen hij bij zijn vader kwam om zich op oneerlijke wijze de zegen toe te eigenen, en vernam dat Isaäk de zegen reeds aan Jakob had geschonken, „brak hij in een buitengewoon luid en bitter geschreeuw los”. Dringend, maar met een zelfzuchtige beweegreden, smeekte hij zijn vader om een zegen, doch Isaäk liet zich zelfs door zijn tranen niet vermurwen en veranderde niet van gedachte door de zegen die hij over Jakob had uitgesproken, te herroepen. Waarschijnlijk erkende Isaäk Jehovah’s leiding in deze aangelegenheid. Daarom zei hij tot Esau: „Zie, ver van de vruchtbare bodem der aarde zal uw woonplaats worden gevonden, en ver van de dauw van de hemel boven. En van uw zwaard zult gij leven, en uw broer zult gij dienen. Maar het zal stellig geschieden dat gij, wanneer gij rusteloos wordt, zijn juk inderdaad van uw hals zult verbreken.” — Gen. 27:30-40; Hebr. 12:17.

      Esau wist dat Jakob de zegen niet louter door bedrog verkregen had. Jakob had recht op de zegen, daar hij het eerstgeboorterecht legaal verworven had. (Archeologische getuigenissen bevestigen dat het bij oude volkeren in het Midden-Oosten gebruikelijk was een eerstgeboorterecht voor iets materieels te ruilen. Zo vermeldt bijvoorbeeld een tekst uit Nuzi dat een broer zijn erfdeel voor drie schapen ruilde.) Esau koesterde echter (zoals eens Kaïn) een vijandige gezindheid tegenover zijn broer Jakob en wachtte slechts op een gunstige gelegenheid om hem te doden. Toen Rebekka dit derhalve vernam, gaf zij Jakob de raad naar haar broer Laban in Haran te vluchten. Teneinde Isaäk in deze aangelegenheid te kennen en zijn toestemming te verkrijgen, vermeed zij het tactvol hem van Esau’s moordplannen op de hoogte te brengen, maar zei hem hoe zij het zou vinden als Jakob zich ooit een vrouw gelijk de dochters van Heth zou nemen. Isaäk riep Jakob toen, zegende hem en gebood hem naar Rebekka’s bloedverwanten in Paddan-Aram te gaan, om zich vandaar een vrouw te nemen. Toen Esau dit zag, nam hij een derde vrouw, Mahalath (Basmath?), de dochter van Abrahams zoon Ismaël. — Gen. 27:41–28:9; 36:3.

      LATERE GEBEURTENISSEN

      Ergens in de loop van de 20 jaar dat Jakob weg was, begon Esau zich geleidelijk in Seïr, „het veld van Edom”, te vestigen (Gen. 32:3; Joz. 24:4). Naar het schijnt trok hij pas jaren later met zijn gezin en alles wat hij bezat, definitief naar Seïr (Gen. 36:6-8). Toen Jakob naar Kanaän terugkeerde en van de boden die hij had uitgezonden, vernam dat Esau hem met 400 man tegemoetkwam, werd hij zeer bevreesd. Misschien heeft Esau met deze overmacht van 400 man indruk op zijn broer willen maken of hem willen laten zien dat hij een machtig overste was. Na tot Jehovah te hebben gebeden, zond Jakob een aanzienlijk geschenk van meer dan 550 stuks vee vooruit. Toen hij Esau zag, boog hij zich nederig „zevenmaal ter aarde neer, totdat hij zijn broer genaderd was”. Daarop snelde Esau hem tegemoet, omhelsde hem en viel hem om de hals en kuste hem. Beiden barstten in tranen uit. Esau moet destijds tamelijk welgesteld zijn geweest, want aanvankelijk wees hij Jakobs geschenk af door te zeggen: „Ik heb heel veel, mijn broer. Laat wat van u is, het uwe blijven.” Maar op Jakobs aandringen nam Esau het geschenk ten slotte aan. Daarop bood hij aan Jakob te vergezellen, maar zijn broer wees dit aanbod tactvol af, alsook het voorstel dat Esau hem naderhand deed om hem (waarschijnlijk ter bescherming) enkele van zijn mannen ter beschikking te stellen. Toen vertrokken Esau en zijn mannen en keerden naar Seïr terug. Het bijbelse verslag vermeldt dat ongeveer 23 jaar later, toen Isaäk stierf, Esau en Jakob hun vader begroeven. — Gen. 32:6, 7, 10-15; 33:1-3, 8, 9, 11-16; 35:29.

      GODDELIJKE BEGINSELEN GEÏLLUSTREERD

      De persoonlijkheid van Esau laat duidelijk zien dat Jehovah God geen willekeurige keus deed of Jakob op onrechtvaardige wijze begunstigde toen hij hem tot voorvader van het beloofde zaad uitkoos. Esau was wegens zijn gebrek aan waardering voor geestelijke dingen en wegens zijn uitgesproken neiging vleselijke begeerten te bevredigen, ongeschikt om de rechtstreekse voorvader van het beloofde zaad te zijn. Daarom liet Jehovah zijn profeet Maleachi zeggen: „Maar ik had Jakob lief, en Esau heb ik gehaat.” Esau wordt in Hebreeën hoofdstuk 11, waar de wolk van getrouwe getuigen wordt opgesomd, niet vermeld, want Paulus zegt: „Door geloof . . . woonde [Abraham] in tenten met Isaäk en Jakob, die met hem erfgenamen waren van precies dezelfde belofte.” — Mal. 1:2, 3; Hebr. 11:8, 9; 12:1.

      Dat Jehovah Jakob boven Esau verkoos, bewijst dat Gods verkiezing niet van menselijke beschikking afhankelijk is. De apostel Paulus gebruikt dit voorval als een illustratie, om aan te tonen dat de ware kinderen van Abraham niet noodzakelijkerwijs vleselijke nakomelingen van Abraham zijn, noch degenen die zich op hun eigen werken verlaten, maar personen die het geloof van Abraham bezitten. — Rom. 9:6-12.

      Esau wordt christenen tot een waarschuwend voorbeeld gesteld, opdat zij niet net als de materialist Esau blijk zullen geven van gebrek aan waardering voor heilige of geestelijke dingen. — Hebr. 12:16; zie EDOM, EDOMIETEN.

  • Esbaäl
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • ESBAÄL.

      Zie ISBOSETH.

  • Esdrelon
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • ESDRELON.

      Zie JIZREËL, JIZREËLIET.

  • Esther
    Hulp tot begrip van de bijbel
    • ESTHER

      [Hebreeuws: Hadhas·sahʹ, mirt, vreugde; ’Es·terʹ, frisse mirt].

      Een joods weesmeisje uit de stam Benjamin, een nakomelinge van degenen die in 617 v.G.T. samen met koning Jojachin (Jechonja) uit Jeruzalem werden weggevoerd (Esth. 2:5-7). Esther was de dochter van Abichaïl, de oom van haar oudere neef en voogd Mordechai (2:15). Gedurende de regeringstijd van de Perzische koning Ahasveros (Xerxes I, in de 5de eeuw v.G.T.) was Mordechai in het paleis van Susan een van de „dienaren van de koning die in de poort van de koning waren” (2:7; 3:2). Nadat Ahasveros zijn koningin Vasthi wegens ongehoorzaamheid had afgezet, beval hij alle schone maagden bijeen te brengen om hen gedurende een bepaalde tijd een schoonheidsbehandeling, gepaard met speciale massages, te laten ondergaan, zodat hij een van hen kon uitkiezen om Vasthi als koningin te vervangen. Esther bevond zich onder degenen die naar het huis van de koning werden gebracht en aan de hoede van Hegai, de bewaker der vrouwen, werden toevertrouwd. Op aanwijzing van Mordechai verzweeg zij dat zij een jodin was (2:8, 10). In het 7de regeringsjaar van Ahasveros werd Esther als koningin uitgekozen (2:16, 17). Vanaf het begin hield zij voortdurend contact met Mordechai en volgde steeds zijn raad op. In Mordechai’s naam sprak zij tot de koning toen Mordechai een samenzwering tegen de koning aan het licht had gebracht. — 2:20, 22.

      In het 12de jaar van Ahasveros beraamde zijn eerste minister Haman, de Agagiet, een plan om alle joden in de 127 rechtsgebieden van het rijk uit te roeien. Hij kreeg van de koning de volmacht een decreet uit te vaardigen om zijn plan te kunnen uitvoeren (Esth. 3:7-13). Esther werd door Mordechai van Hamans snode plan op de hoogte gebracht. In overeenstemming met zijn raad onthulde zij aan de koning wat de boze opzet was van Hamans samenzwering. De reactie van Haman maakte de koning nog woedender en Haman werd opgehangen (4:7–7:10). Op Esthers verzoek verleende de koning de joden door middel van een tweede decreet de volmacht om op de dag die voor hun afslachting was bepaald, voor hun leven te vechten (7:10; 8:3-14). Op grond van het koninklijke edict en uit vrees voor Mordechai, die Haman als eerste minister had vervangen, hielpen de stadhouders en andere functionarissen van het rijk de joden een volledige overwinning op hun vijanden te behalen (hfdst. 9). Op last van Mordechai, gesteund door Esther, werd de joden de verplichting opgelegd om elk jaar het Poerimfeest te vieren — een gebruik dat tot op de huidige dag nog in acht wordt genomen. — 9:20, 21, 29.

      Hoewel in het boek Esther de naam van God niet wordt genoemd, blijkt uit de handelwijze van Mordechai en Esther duidelijk dat beiden getrouwe dienstknechten van de ware God Jehovah waren. Esther legde de eigenschappen aan de dag van een vrouw die op Gods wet vertrouwt. Zij was „fraai van gestalte en schoon van uiterlijk” (Esth. 2:7); belangrijker was echter dat zij zich met „de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest” sierde (1 Petr. 3:4). Op deze wijze verwierf zij gunst voor het aangezicht van Hegai, de bewaker der vrouwen, alsook voor het aangezicht van de koning zelf. Zij hechtte niet al te veel waarde aan uiterlijke versiering en bijgevolg „vroeg zij niets dan wat Hegai . . . voorts opnoemde” (Esth. 2:15). Zij ging zeer tactvol te werk en spreidde een grote zelfbeheersing

Nederlandse publicaties (1950-2025)
Afmelden
Inloggen
  • Nederlands
  • Delen
  • Instellingen
  • Copyright © 2025 Watch Tower Bible and Tract Society of Pennsylvania
  • Gebruiksvoorwaarden
  • Privacybeleid
  • Privacyinstellingen
  • JW.ORG
  • Inloggen
Delen